Eerste Editie - Derde Druk
FUNCTIETESTS
De functietests zijn bedoeld om eventuele storingen
te ontdekken voordat de machine in gebruik wordt
genomen. De bediener moet de stapsgewijze instructies
volgen om alle machinefuncties te testen.
Een niet goed functionerende machine mag nooit
worden gebruikt. Als storingen worden ontdekt, dient
de machine te worden voorzien van een label en
uit bedrijf te worden genomen. Reparaties aan de
machine mogen alleen uitgevoerd worden door een
gekwalificeerde servicemonteur, in overeenstemming
met de specificaties van de fabrikant.
Als de reparaties voltooid zijn, moet de bediener opnieuw
een inspectie voor het gebruik en de functietests uitvoeren
voordat de machine in gebruik wordt genomen.
Inachtnemen en respecteren:
U de principes van het veilig bedienen van de
machine die in deze bedieningshandleiding
beschreven worden, leert en in praktijk
1
Vermijd gevaarlijke
2
Voer altijd een inspectie voor het gebruik
uit.
Zorg ervoor dat u de inspectie voor het gebruik
kent en begrijpt voordat u verder gaat met het
volgende hoofdstuk.
3
Voer altijd functietests uit voordat u de
machine
gebruikt.
4
Inspecteer de
5
Gebruik de machine alleen zoals is
bedoeld.
CONTROLES
1 Kies een stevig, vlak testgebied uit dat vrij is van
obstakels. Vergewis u ervan dat er geen lading
op vorken of eindwerktuigen aanwezig is.
2 Treedt u in de bedieningsruimte en neem plaats
op de bestuurderszitting.
3 Maak de veiligheidsgordels vast.
4 Indien nodig regel de binnen en buiten
achteruitkijkspiegel.
5 Vergewis u ervan dat de handrem ingeschakeld
is en dat de transmissie op neutraal is.
Code 57.0009.0451
brengt.
situaties.
werkplek.
GTH 4013 SX - GTH 4017 SX
6 Start de motor door de aanwijzingen uit het
hoofdstuk "Motor starten" bij "Gebruiksaanwijzing"
in acht te nemen.
Controle van de bedieningshendel
7 Activeer de bedieningshendel en probeer de arm
omhoog en omlaag te bewegen, probeer tevens
om de vorken vooruit en achteruit te bewegen.
Resultaat: Alle functies moeten actief zijn.
8 Probeer met de bedieningshendel en met de gele
knop, de arm uit- en in te schuiven.
Resultaat: De functie moet actief zijn.
9 Probeer met de bedieningshendel 4 om het
eindwerktuig te blokkeren en te deblokkeren
(optioneel).
Resultaat: De functie moet actief zijn.
Controle van de stuurbediening
10 Druk op de rechterzijde van de schakelaar
om de stuurbediening van de vier wielen te
selecteren.
11 Controleer de werking door het stuur ongeveer
¼ draaiing in alle richtingen te laten maken.
Resultaat: De voorwielen moeten in dezelfde
richting als het stuur draaien; de achterwielen in
de tegenovergestelde richting.
12 De wielen uitlijnen.
13 Breng de keuzeschakelaar op de centrale
stand om de stuurbediening op twee wielen te
selecteren.
14 Controleer de werking door het stuur ongeveer
¼ draaiing in alle richtingen te laten maken.
Resultaat: De voorwielen moeten in dezelfde
richting als het stuur draaien; de achterwielen
moeten stil blijven.
15 De wielen uitlijnen.
16 B r e n g
d e
k e u z e s c h a k e l a a r
"krabbeweging".
17 Controleer de werking door het stuur ongeveer
¼ draaiing in alle richtingen te laten maken.
Resultaat: De voorwielen en de achterwielen
moeten in dezelfde richting als het stuur
draaien.
Bedieningsanleiding
Controles
o p
d e
43