3.3 ECO niet condenserend aangesloten
Wanneer de aard van de installatie met zich meebrengt
dat de watertemperatuur niet onder de 40 of 45°C (af-
hankelijk van het keteltype) kan komen, bv. bij lucht- of
stralingsverwarming, heeft het geen zin de ECO volgens
het speciale regelsysteem aan te sluiten.
Het is in dit geval eenvoudiger de ECO aan te sluiten
zoals aangegeven in het tweede hydraulische schema in
par. 3.3.1. Dit regelsysteem moet zorgdragen voor:
a. het bewaken van de minimale retourwatertemperatuur
naar het gietijzeren ketelblok tijdens normaal bedrijf;
b. het bewerkstelligen van de minimale retourwatertem-
peratuur naar het gietijzeren ketelblok tijdens de 'op-
stookperiode' van de installatie;
c. het bewaken van de minimale doorstroming door het
gietijzeren ketelblok (ca. 30%).
Bij een dergelijk regelsysteem is een probleemloos
bedrijf gewaarborgd. Het gebruiksrendement bij toepas-
sing van een hoog/laagbrander en een gedeeltelijk
weersafhankelijk voorgeregelde ketelwatertemperatuur
zal ca. 86% t.o.v. Hs bedragen.
De voor een optimale ketelregeling benodigde apparatuur
bestaat uit:
a. een shuntpomp (CP 1) met een minimale capaciteit
van ± 30% van de hoofdcirculatiepomp (CP 2);
b. een weersafhankelijke ketelregeling (WA 1);
c. een regelthermostaat (TR 1), ter bewaking van de
minimale waterdoorstroming door de ECO + ketel;
d. een regelthermostaat (TR 2), ter bewaking van de
ketelretourwatertemperatuur bij normale bedrijfswijze
(zie A) ;
e. een regelthermostaat (TR 3), ter bewaking van de
ketelretourwatertemperatuur bij opstoken van de
installatie (zie B) .
A. Normale bedrijfswijze gedurende het stookseizoen
Door middel van thermostaat TR 2 wordt bij installatie-
retourwatertemperaturen lager dan 40°C voor de P 500
en 45°C voor de P 200 en P 300 , de shuntpomp CP 1
ingeschakeld.
Het verloop van de retourwatertemperatuur naar het
gietijzeren blok van de P 200 en P 300 is aangegeven in
grafiek 3 (par. 3.3.2) , het verloop van de retourwater-
temperatuur naar het gietijzeren blok van
de P 500 in grafiek 4 (par. 3.3.2) .
B. Opstoken van de installatie vanuit een zeer lage
watertemperatuur
(bv. bij geoptimaliseerde installaties).
In deze situatie dient het gietijzeren ketelblok zo snel
mogelijk op zijn minimale retourwatertemperatuur te
worden gebracht.
Hiervoor dient de shuntpomp CP 1 te worden ingeschakeld
en de warmtetoevoer naar de installatie te worden ge-
blokkeerd (de installatiemengklep IM dient de positie 3-1
in te nemen).
De regelthermostaat TR 3 (min. retourwatertemperatuur)
dient bij het bereiken van de ingestelde waarde van 40 of
45°C (afhankelijk van het keteltype) de blokkering van de
installatiemengklep IM te overbruggen. Hierdoor wordt de
regeling gestuurd zoals omschreven onder A met dien
verstande dat bij onderschrijding van de temperatuur bij
regelthermostaat TR 3, de besturing, als omschreven
onder B weer in werking treedt.
Ter vermijding van een pendeleffect dient de installatie-
mengklep in fasen te worden opengestuurd.
C. Ketelbedrijf bij gesloten of nagenoeg gesloten
installatiemengklep(pen) (poort 2 dicht)
(bv. bij overgang van dag- naar nachtsituatie).
Bij een zodanig stand van de installatiemengklep(pen)
dat minder watercirculatie door het gietijzeren ketel-
blok ontstaat dan ± 30% van de totale watercirculatie,
dient de circulatiepomp CP 1 te worden gestart.
Dit kan worden zekergesteld door toepassing van een
minimale flowschakelaar of een eindstandblokkering
van de installatiemengklep IM (deze voorzieningen
worden niet door Remeha geleverd). Een andere,
energetisch gezien niet de meest ideale oplossing, is
het continu laten draaien van de shuntpomp CP 1.
Opmerking:
Zie het installatievoorschrift voor de elektrotechnische
installateur (hfdst. 5).
9