3. REGELING
3.1 De watercirculatie/het regelsysteem
Bij het regeltechnisch aansluiten van de ECO moet reke-
ning worden gehouden met het feit dat standaard over-
drukketels vanwege hun constructie niet geschikt zijn
voor lagere retourwatertemperaturen dan, afhankelijk van
het keteltype, 40 tot 45°C. Beneden deze temperatuur zal
condensvorming op de ketelleden optreden wat een
kortere levensduur en vervuiling van de ketel tot gevolg
heeft. De unituitvoering overdrukketel met ECO zal zijn
grootste vermogen leveren bij een zo laag mogelijke
retourwa-tertemperatuur. Bij retourwatertemperaturen
boven 55°C zal in de ECO geen condensatie optreden.
In dit temperatuurgebied zal alleen voelbare warmte worden
teruggewonnen. Bij daling van de retourwatertemperatuur
onder 55°C zal in de ECO condenswater worden gevormd.
In dit temperatuurgebied zal zowel voelbare als latente
warmte teruggewonnen worden.
3.2 ECO condenserend aangesloten
Om een optimaal rendement te verkrijgen dient er voor
gezorgd te worden dat de ECO wordt gevoed met retour-
water van een zo laag mogelijke temperatuur; tegelijkertijd
dient de retourwatertemperatuur naar het gietijzeren
ketelblok op minimaal 40°C voor de P 500 en minimaal
45°C voor de P 200 en P 300 te worden begrensd. Om
dit te bewerkstelligen is een speciaal regelsysteem ont-
wikkeld.
Dit regelsysteem zal moeten zorgen voor:
a. het bewaken van de minimale retourwatertemperatuur
naar het gietijzeren ketelblok tijdens normaal bedrijf;
b. een minimale retourwatertemperatuur naar het
gietijzeren ketelblok tijdens de 'opstookperiode' van de
installatie;
c. het bewaken van de minimale doorstroming door het
gietijzeren ketelblok (ca. 30%);
d. het bewaken van de minimale ECO-doorstroming
ca. 5%);
e. het zolang mogelijk 'voeden' van de ECO met koud
installatie-retourwater.
Bij een dergelijk regelsysteem is een probleemloos bedrijf
gewaarborgd, terwijl het gebruiksrendement bij toepassing
van een hoog/laag-brander en een gedeeltelijk weers-
afhankelijk voorgeregelde ketelwatertemperatuur minstens
90% t.o.v. Hs zal bedragen. De voor een optimale ketel-
regeling benodigde apparatuur bestaat uit:
a. een shuntpomp (CP 1) met een minimale capaciteit
van 30% van de hoofdcirculatiepomp (CP 2);
b. een drieweg-keuzeklep (3W);
c. een weersafhankelijke ketelvoorregeling (WA 1);
d. een regelthermostaat (TR 1), ter bewaking van de
minimale waterdoorstroming door de ECO;
e. een regelthermostaat (TR 2), ter bewaking van de
ketelretourwatertemperatuur bij nominale bedrijfswijze
(zie A) ;
f. een regelthermostaat (TR 3), ter bewaking van de
ketelretourwatertemperatuur bij opstoken van de
installatie (zie B) .
Zie het eerste hydraulische voorbeeldschema in par.
3.2.2.
3.2.1 Besturing
Voor optimale resultaten dienen zowel de ketel als de in-
stallatie weersafhankelijk te worden geregeld. Het ketel-
blok moet daarbij worden begrensd op zijn minimale
retourwatertemperatuur.
A. Normale bedrijfswijze gedurende het stook-
seizoen
Door middel van thermostaat TR 2 wordt bij installatie-
retourwatertemperaturen lager dan 40 of 45°C (afhang-
kelijk van het keteltype), de shuntpomp CP 1 ingeschakeld.
De driewegkeuzeklep 3W dient in positie 1-2 te staan.
Het verloop van de retourwatertemperatuur naar het
gietijzeren blok van de P 200 en P 300 is aangegeven in
grafiek 1 (par. 3.2.3) , het verloop van de retourwater-
temperatuur van het gietijzeren blok van de P 500 in
grafiek 2 (par. 3.2.3) .
Bij oplopende buitentemperatuur, dus dalende water-
hoeveelheid uit het c.v.-net naar de ECO, zal bij onder-
schrijding van de minimale waterdoorstroming (ca. 5%)
de thermostaat TR 1 ingrijpen (85°C).
Hierdoor krijgt de driewegkeuzeklep 3W een commando
naar positie 1-3. De waterdoorstroming van de ECO
wordt hierdoor gewaarborgd (zie grafiek 1) . Bij eventueel
nog verder oplopende ECO-temperatuur zal de thermo-
staat Tmx de gasbrander vergrendeld uitschakelen
(110°C).
B. Opstoken van de installatie vanuit zeer lage water-
temperatuur
(bv. bij optimalisering van de installatie). In deze situatie
dient het gietijzeren ketelblok zo snel mogelijk op zijn
minimale retourwatertemperatuur te worden gebracht.
Hiervoor dient de shuntpomp CP 1 te worden inge-
schakeld, de driewegkeuzeklep 3W de positie 1-3 in
te nemen en de warmtetoevoer naar de installatie te
worden geblokkeerd (de installatiemengklep IM dient
de positie 3-1 in te nemen).
De regelthermostaat TR 3 (min. retourwatertemperatuur)
dient bij het bereiken van de ingestelde waarde van 40-
of 45°C (afhankelijk van het keteltype) de blokkering van
de installatiemengklep IM te overbruggen. Hierdoor
wordt de regeling gestuurd zoals omschreven onder A
met dien verstande dat bij onderschrijding van de tem-
peratuur bij regelthermostaat TR 3 de besturing, als
omschreven onder B weer in werking treedt.
Ter vermijding van een pendeleffect dient de installatie-
mengklep in fasen te worden opengestuurd.
7