6. Stel de toevoer van componenten A en B
in voor de gewenste toepassing. Gebruik
de laagst mogelijke druk.
7. Overschrijd de maximum werkdruk van
het systeem of de laagste component van
het systeem niet, zoals aangegeven op het
identificatielabel van het systeem.
8. Draai de vloeistoftoevoerkleppen
naar het systeem open.
9. Pas de luchtdruk aan. Voor de
meeste toepassingen is 80 psi (552
kPa; 5,5 bar) luchtdruk nodig om goed te kunnen
functioneren. Niet minder dan 75 psi (517 kPa; 5,2
bar) gebruiken.
10. Verwijder de lucht uit de vloeistofleidingen.
a. Sluit de lucht naar het pistool af
door de luchtregelaar of de
afsluiter voor de
vernevelingslucht naar het
pistool dicht te draaien.
b. Duw de pistooltrekker
(manueel of
automatisch) in een
geaarde metalen
opvangbak.
c. Ga naar de Mengmodus.
d. Als de Debietmeters te snel gaan draaien
vanwege lucht in het systeem, treedt een
alarmsituatie op en stopt het systeem.
Druk op de alarmresetknop
uit te zetten.
e. Ga naar de Mengmodus.
11. Stel het debiet bij.
Het vloeistofdebiet dat te zien is op het
bedrijfsscherm van de EasyKey is dat van
component A of B, afhankelijk van welke
doseerkraan open is. De vloeistoftoevoerleidingen op
het scherm lichten op en tonen de doseerkraan die
open is.
313951K
Manueel pistool
weergegeven.
om het alarm
A
. 115. Statusscherm debietdisplay
FB
Houd het debiet in de gaten die op het statusscherm
te zien is als het pistool volledig open is. Controleer
of het debiet van component A binnen een marge
van 10% van die van B is en omgekeerd.
Als het vloeistofdebiet te laag is: verhoog de
luchtdruk op de vloeistoftoevoer van componenten
A en B of verhoog de gereguleerde vloeistofdruk.
Als het vloeistofdebiet te hoog is: verminder
de luchtdruk, sluit de doseerventielen van de
vloeistofverdeler verder of pas de regulator van
de vloeistofdruk aan.
OPMERKING: De drukafstellingen voor elk van de
componenten verschillen en zijn afhankelijk van de
viscositeit van de vloeistof. Start met een gelijke
vloeistofdruk voor component A en B en stel ze dan bij,
voor zover nodig.
OPMERKING: De eerste 4-5 ounce (120-150 cc)
materiaal niet gebruiken, aangezien dit mogelijk niet
volledig is gemengd als gevolg van alarmsituaties tijdens
het inspuiten van het systeem.
12. Draai de verstuivingslucht naar het pistool open.
Controleer het spuitpatroon zoals staat aangegeven
in de handleiding voor uw spuitpistool.
OPMERKING: Zorg ervoor dat de vloeistoftank niet leeg
raakt. Mogelijk kan een luchtstroom in de toevoerleiding
ervoor zorgen dat versnellingsmeters gelijkwaardige
metingen geven als bij vloeistof. Hierdoor kan het
vloeistof/luchtmengsel conform zijn met de verhouding
en de toleranties die voor de uitrusting werden ingesteld.
Dit kan tot gevolg hebben dat er niet-gekatalyseerd of
slecht gekatalyseerd materiaal wordt gespoten.
Systeembediening
105