§ 7 Aansluiting van verbruiksinstallaties aan
voedingsinstallaties
(1) De ondernemer moet ervoor zorgen dat
verbruiksinstallaties alleen worden aangesloten
aan voedingsinstallaties, die in zoverre bestand
zijn tegen de te verwachten belastingen, dat
verzekerde personen niet in gevaar worden
gebracht.
(2) De ondernemer moet ervoor zorgen dat verbruiks-
installaties alleen aan voedingsinstallaties worden
aangesloten, indien er rekening houdend met de
aansluitwaarden van alle verbruiksinrichtingen en
de bedrijfsduur geen de bedrijfsafloop storende
onderkoeling van de voedingsinstallatie optreedt.
(3) Bevriezingen die zijn ontstaan als gevolg van een
te hoge gasontname, mogen alleen geëlimineerd
worden door langzaam ontdooien. Open vuur,
gloeiende voorwerpen en stralers mogen voor het
ontdooien niet gebruikt worden. Bevriezingen
mogen niet eraf worden geslagen.
(4) De ondernemer moet ervoor zorgen dat bij de aan-
sluiting van de verbruiksinstallatie aan voedings-
installaties gegarandeerd is dat vloeibaar gas niet
per ongeluk in vloeibare fase bij de branders kan
komen.
(5) De ondernemer moet ervoor zorgen dat verbruiks-
inrichtingen niet direct aan de aansluitstomp van
de klep van drukgasflessen worden aangesloten.
§ 9 Aansluiting van verbruiksinrichtingen met
slangleidingen
(1) Als er conform § 8 punt 4 slangleidingen worden
gebruikt, dan moet de ondernemer ervoor zorgen
dat deze geschikt zijn.
(2) De ondernemer moet ervoor zorgen dat
slangleidingen zo gelegd worden, dat ze tegen
chemische, thermische en mechanische
beschadigingen beschermd zijn.
(3) Slangaansluitingen en slangverbindingen moeten
zo worden uitgevoerd, dat een dichte aansluiting
gegarandeerd is en ze niet onopzettelijk los
kunnen komen.
(4) Verbruiksinrichtingen mogen alleen worden aan-
gesloten aan slangleidingen die niet langer zijn dan
0,4 m.
(5) Afwijkend van punt 4 mogen verbruiksinrichtingen
worden aangesloten aan slangleidingen die langer
zijn dan 0,4 m, indien er sprake is van speciale
bedrijfstechnische redenen en indien er speciale
veiligheidsmaatregelen getroffen en de slang-
leidingen zo kort mogelijk zijn.
(6) Slangleidingen moeten voordat ze voor de eerste
keer worden aangesloten, zonder gevaar worden
uitgeblazen.
(8) Bij mobiele verbruiksinstallaties moeten de slangen
tegen te verwachten ontoelaatbare belastingen
beschermd worden.
6
(9) Slangleidingen moeten zo worden aangesloten,
dat de slangverbindingen niet ontoelaatbaar
mechanisch belast worden. Voorzover hiervoor
speciale inrichtingen vereist zijn, moet de
ondernemer deze ter beschikking stellen.
(10) Beschadigde slangen mogen niet gebruikt worden.
De ondernemer moet ervoor zorgen dat bescha-
digde slangen vakkundig vervangen worden.
(12) Als bij het gebruik van mobiele verbruiksinrichtin-
gen slangbeschadigingen niet kunnen worden
uitgesloten, dan moet de ondernemer ervoor
zorgen dat voor het bereik tussen drukregelappa-
raat en verbruiksinrichting minstens „slangen voor
bijzondere mechanische belasting" gebruikt worden.
(13) Verbindingen van slangleidingen moeten zo gelegd
worden, dat ze niet onopzettelijk los kunnen komen.
§ 10 Maatregelen tegen gasontsnapping bij
slangbeschadigingen
De ondernemer moet ervoor zorgen dat er bij het bedrijf
van verbruiksinstallaties waarin slangen worden
gebruikt die blootstaan aan bijzondere chemische,
thermische en mechanische belastingen, veiligheids-
maatregelen worden getroffen, die verhinderen dat er
bij slangbeschadigingen gas kan ontsnappen in
gevaarlijke hoeveelheden.
§ 11 Exploiteren van verbruiksinstallaties
(2) De ondernemer moet ervoor zorgen dat
verbruiksinstallaties alleen werken indien
ophopingen van onverbrand gas vermeden
worden.
(3) De ondernemer moet ervoor zorgen dat
verbruiksinstallaties alleen werken met een
gelijkmatig op de verbruiksinrichtingen
afgestemde werkdruk.
(4) De ondernemer moet ervoor zorgen dat er bij
verbruiksinstallaties waarbij de verbruiksinrichtin-
gen niet bestand zijn tegen de druk voor het
drukregelapparaat, inrichtingen tegen een ontoe-
laatbaar hoge drukstijging gebruikt worden.
(11) Verbruiksinrichtingen mogen alleen werken uit de
gasfase.
(12) De ondernemer moet ervoor zorgen dat bij
verderleiding in de gasfase gegarandeerd is
dat er in de leidingen geen terugcondensatie
kan plaatsvinden.
(13) De ondernemer moet ervoor zorgen dat
verbruiksinrichtingen zo werken, dat de
verbrandingslucht onberispelijk en de
vlammenstabiliteit gegarandeerd is.
(19) Verbruiksinstallaties mogen pas van voedings-
installaties geïsoleerd worden, indien zeker
gegarandeerd is dat er geen gas meer kan
uittreden.