6.4 Speciale eisen van DIN14462
6.4.1 Afsluitinrichtingen
Alle afsluitinrichtingen zijn in de fabriek beveiligd
tegen onbevoegd sluiten resp. bedienen. Na de
ingebruikname moet gecontroleerd worden of
deze beveiligingen nog werken.
6.4.2 Minimum aftaphoeveelheid
De pompen worden beschermd tegen oververhit-
ting en daarin resulterende droogloop, bij belas-
ting met minimale hoeveelheden aan de
systeemzijde door een minimum aftaphoeveel-
heid via bypass-schakeling. Deze schakeling
werkt zonder hulpenergie. De smoorklep is in de
fabriek ingesteld en tegen onbevoegde bediening
beveiligd. Het water moet worden afgevoerd (bijv.
terug naar de breektank). Daarvoor moet de
ervoor geïnstalleerde bypassleiding ter plaatse
worden uitgebreid en boven het waterslot worden
geïntegreerd. Minimale nominale diameter en in
de fabriek ingestelde minimum hoeveelheid vindt
u in de tabel onder paragraaf 8.2.3:
6.4.3 Schakeltoestel FLA
Meer informatie hierover vindt u in de inbegrepen
inbouw- en bedieningsvoorschriften van de scha-
kelkast
6.4.4 Geluidsgedrag
De installatie wordt afhankelijk van het benodigde
vermogen geleverd met uiteenlopende pompen,
die ook in geluids- en trillingsgedrag aanmerkelijk
kunnen verschillen. De bijbehorende gegevens
vindt u in de Inbouw- en bedieningsvoorschriften
of de catalogus van de pomp.
7 Opstelling/installatie
7.1 Plaats van opstelling
De installatie dient in de technische centrale of in
een droge, goed geventileerde, vorstvrije, aparte,
afsluitbare en overstromingsvrije ruimte opge-
steld te worden (verdere vereisten van de normen
dienen in acht te worden genomen).
• De bodem van de opstellingsruimte dient vol-
doende gedraineerd (aansluiting op riool o.i.d.) te
zijn.
• Er mogen geen schadelijke gassen in de ruimte
komen of aanwezig zijn.
• Er dient voor voldoende ruimte bij onderhouds-
werkzaamheden gezorgd te worden. De belang-
rijkste afmetingen vindt u in het meegeleverde
opstellingsschema. De installatie dient van ten
minste twee kanten vrij toegankelijk te zijn.
• Het montagevlak moet horizontaal en vlak zijn. De
ondergrond moet statisch voldoende belastbaar
zijn.
• De installatie is ontworpen voor een maximale
omgevingstemperatuur van +0°C tot 40°C bij een
relatieve luchtvochtigheid van 50%.
Inbouw- en bedieningsvoorschriften Wilo-FLA
• Het is niet raadzaam om de installatie in de buurt
van woon- en slaapruimten op te stellen en te
gebruiken.
• Om geluidsoverdracht via de constructie te voor-
komen en voor de spanningsvrije verbinding met
de voor- en nageschakelde leidingen moeten er
compensatoren met lengtebegrenzers of flexibele
aansluitleidingen worden gebruikt!
AANWIJZING!
Bij indirecte aansluitingen moet er als extra blus-
garantie voor de brandweer een voedingsbron tot
stand worden gebracht.
WILO adviseert bij elke installatie in een hydrauli-
sche aansluiting voor een dergelijke voedingsbron
te voorzien.
De actuele norm "DIN 14462" moet in acht wor-
den genomen.
7.2 Montage
7.2.1 Fundament/ondergrond
Door het bouwtype kan de installatie op een vlak
gebetonneerde bodem opgesteld worden. Door
de lagering van de grondplaat op in hoogte ver-
stelbare trillingsdempers is de installatie geïso-
leerd tegen het geluid van het installatielichaam.
AANWIJZING!
Het is mogelijk dat de trillingsdempers om trans-
porttechnische redenen niet gemonteerd zijn bij
de levering. Voor het opstellen van de DEA ervoor
zorgen dat alle trillingsdempers gemonteerd en
met behulp van de draadmoer zijn vastgezet. (zie
fig. 8a/b)
Als op de plaats van opstelling voor extra bodem-
bevestiging gezorgd wordt, dienen er geschikte
maatregelen voor de geluidsisolatie getroffen te
worden.
7.2.2 Hydraulische aansluiting en leidingen
• De FLA moet indirect worden aangesloten.
• De installatie mag pas aangesloten worden als
eerst alle las- en soldeerwerkzaamheden, de ver-
eiste spoeling van het leidingsysteem en de gele-
verde installatie uitgevoerd zijn.
• De leidingen ter plaatse dienen absoluut span-
ningsvrij geïnstalleerd te worden. Hiervoor worden
compensatoren met lengtebegrenzers of flexibele
aansluitleidingen aanbevolen om te voorkomen
dat de leidingen gespannen worden en om de
overdracht van trillingen, veroorzaakt door de
installatie, op de gebouweninstallatie te minimali-
seren. De klemmen van de leidingen mogen niet
op het leidingsysteem van de installatie bevestigd
worden om te voorkomen dat contactgeluid over-
gedragen wordt op het bouwlichaam (voorbeeld,
zie fig. 8a en 8b).
• De stromingsweerstand van de aanzuigleiding
dient zo klein mogelijk gehouden te worden
(d.w.z. korte leiding, weinig bochtstukken,
afsluitarmaturen die groot genoeg zijn).
Nederlands
73