452163.66.66 · 02/2017 · Rei
Montage- en gebruiksaanwijzing
WWP LA 6-A - WWP LA 6-AR
7 Inbedrijfstelling
7
Inbedrijfstelling
7.1
Algemeen
Voor een inbedrijfstelling volgens de voorschriften dient deze door een door de
fabriek bevoegde klantendienst (Weishaupt-technicus) uitgevoerd te worden.
Onder bepaalde voorwaarden is daarmee een extra garantie verbonden.
7.2
Voorbereiding
Voorafgaand aan de inbedrijfstelling dienen de volgende punten gecontroleerd te
worden:
Alle aansluitingen van de warmtepomp dienen gemonteerd te zijn zoals beschreven
in Hoofdstuk 6.
In de verwarmingskring moeten alle afsluiters, die de correcte stroming van het
verwarmingswater zouden kunnen belemmeren, geopend zijn.
De luchtaanzuig-/uitblaasweg moeten vrij worden gehouden.
De draairichting van de ventilator moet overeenstemmen met de pijlrichting.
De instellingen van de warmtepompmanager moet volgens de bijbehorende
gebruiksaanwijzing aan de verwarmingsinstallatie aangepast zijn.
De condenswaterafvoer moet ongehinderd kunnen plaatsvinden.
7.3
Werkwijze
De inbedrijfstelling van de warmtepomp verloopt via de warmtepompmanager.
De instellingen moeten volgens de handleiding worden uitgevoerd.
Indien minimaal debiet verwarmingswater door middel van een overstroomventiel
beveiligd wordt, moet deze op de verwarmingsinstallatie worden afgestemd. Een ver-
keerde instelling kan tot verschillende storingen en een verhoogde energiebehoefte lei-
den. Om het overstroomventiel goed in te stellen, adviseren wij als volgt te handelen:
Sluit alle verwarmingskringen, die ook bij een werkende installatie afhankelijk van het
gebruik gesloten kunnen zijn, zodat het waterdebiet in deze bedrijfstoestand zo ongun-
stig mogelijk is. Dit zijn doorgaans de verwarmingskringen in de ruimten aan de zuid-
en westkant. Er moet minimaal één verwarmingskring geopend blijven (bv. badkamer).
Het overstroomventiel moet zo ver worden geopend dat bij de actuele warmtebrontem-
peratuur het in de onderstaande tabel aangegeven maximale temperatuurverschil tus-
sen verwarmingsvertrek en -terugloop ontstaat. Het temperatuurverschil moet zo dicht
mogelijk bij de warmtepomp worden gemeten. Bij mono-energetische installaties moet
het verwarmingselement tijdens de inbedrijfstelling gedeactiveerd worden.
Warmtebron-
temperatuur
van
tot
-20 °C
-15 °C
-14 °C
-10 °C
-9 °C
-5 °C
-4 °C
0 °C
1 °C
5 °C
6 °C
10 °C
11 °C
15 °C
16 °C
20 °C
21 °C
25 °C
26 °C
30 °C
31 °C
35 °C
Max. temperatuurverschil
tussen verwarmingsvertrek en
-terugloop
4 K
5 K
6 K
7 K
8 K
9 K
10 K
11 K
12 K
13 K
14 K
15