Paragraaf 4
4.1 werking sc controller
4.2 Sensor instellen
4.3 Datalogger van sensor
Bediening
De sensor kan met alle sc-controllers worden gebruikt. Leer vóór het gebruik van
de sensor, hoe de sc controller functioneert. Leer hoe het menu te navigeren en
de overeenkomende functies uit te voeren.
Als de sensor voor de eerste keer wordt aangesloten, wordt het serienummer van
de sensor als de naam van de sensor weergegeven. U kunt de sensornaam als
volgt wijzigen.
1. Open het HOOFDMENU.
2. Druk op SENSOR-SETUP en bevestig uw keuze.
3. Selecteer de desbetreffende sensor en bevestig uw keuze.
4. Selecteer CONFIGUREREN en bevestig uw keuze.
5. Druk op MEETLOCATIE en bevestig uw keuze.
6. Bewerk de namen en bevestig uw keuze om naar het menu
CONFIGUREREN terug te keren.
Voltooi de systeemconfiguratie op dezelfde wijze door voor de volgende menu-
items de instellingen te definiëren:
•
PARAMETERS
•
EENHEID
•
MEETINTERVAL
•
CORRELATIE
•
REFERENCE
•
MEETINTERVAL
•
RESPONSTIJD
•
REINIGING
•
WISSERMODUS
•
BYPASS
•
FABRIEKSINST.
Voor elke sensor wordt een eenheid voor gegevensopslag en een
geheugeneenheid voor gebeurtenissen geleverd. De eenheid voor
gegevensopslag slaat op vooraf gedefinieerde tijdintervallen meetgegevens op,
terwijl de geheugeneenheid voor gebeurtenissen gebeurtenissen opslaat zoals
configuratiewijzigingen, alarmen en waarschuwingscondities. Beide
opslageenheden kunnen in CSV-indeling worden uitgevoerd (raadpleeg de
handleiding van de sc-controller).
17