452237.69.11 · 10/2016 · Rei
Montage- en bedieningshandleiding
WWP S 35 IDR
7 Montage
7.5.2 Elektrische aansluitwerkzaamheden
1. De 4-aderige elektrische kabel voor het vermogensdeel van de warmtepomp wordt
van de stroommeter van de warmtepomp via de EVB-veiligheidsschakelaar (indien
vereist) in de warmtepomp geleid.
Aansluiting van de voedingskabel op het schakelpaneel van de warmtepomp via de
klemmen X1: L1/L2/L3/PE.
De spanningsvoorziening voor de warmtepomp moet worden voorzien van een al-
polige afschakeling met ten minste 3 mm contactopeningsafstand (bijv. een EVB-
veiligheidsschakelaar) en een alpolige vermogensschakelaar met één uitschakeling
voor alle buitenkabels (uitschakelstroom en karakteristiek volgens toestelinforma-
tie).
OPGELET
ACHTUNG
Bij aansluiting van de voedingskabels op een rechts draaiveld letten (bij een verkeerd
draaiveld levert de warmtepomp geen vermogen, is de pomp erg luid en kan het tot
schade aan de compressor komen).
2. De 3-aderige elektrische voedingskabel voor de warmtepompmanager (verwar-
mingsregelaar N1) wordt in de warmtepomp geleid.
Aansluiting van de stuurleiding aan het schakelpaneel van de warmtepomp via de
klemmen X2: L/N/PE.
De vermogensopname van de warmtepomp vindt u bij de productinformatie of op
het typeplaatje.
De kabel (L/N/PE~230 V, 50 Hz) voor de WPM moet onder permanente spanning
zijn en moet om deze reden voor de EVB-veiligheidsschakelaar afgetakt resp. op
de huishoudingsstroom aangesloten worden, omdat anders gedurende de ener-
giebedrijfsblokkering belangrijke beveiligingsfuncties buiten werking zijn.
3. De EVB-veiligheidsschakelaar (K22) met 3 hoofdcontacten (1/3/5 // 2/4/6) en
een hulpcontact (NO-contact 13/14) moet op de capaciteit van de warmtepomp
passen en ter plaatse geïnstalleerd worden.
Het NO-contact van de EVB-veiligheidsschakelaar (13/14) wordt van de klem-
menstrook X3/G naar de regelaar N1-J5/ID3 doorgelust. LET OP! Laagspanning!
4. De contactor (K20) voor de dompelweerstand (E10) moet voor mono-energeti-
sche installaties (2e WG) bij de capaciteit van het verwarmingselement passen en
ter plaatse geïnstalleerd worden. De besturing (230 V AC) vindt plaats vanuit de
warmtepompmanager via de klemmen X2/N en contact N1/J13-NO4 aan de
WPM.
5. De contactor (K21) voor de flensverwarming (E9) in de boiler moet bij de
capaciteit van de radiator passen en ter plaatse geïnstalleerd worden. De
besturing (230 V AC) vindt plaats vanuit de WPM via de klemmen X2/N en contact
N1/J16-NO10.
6. De contactors uit punten 3;4;5 worden in de stroomdistributie geïntegreerd. Voe-
dingskabels voor ingebouwde radiatoren moet volgens de geldende normen en
voorschriften geïnstalleerd en beveiligd worden.
7. Alle geïnstalleerde elektrische leidingen moeten als duurzame en stevige bedra-
ding uitgevoerd zijn.
8. De verwarmingscirculatiepomp (M13) wordt via het contact N1-J13/NO5 aange-
stuurd. Aansluitpunten voor de pomp zijn koppelrelais KM13/14 en X2/N.
9. De additionele circulatiepomp (M16) wordt via het contact N1-J16/NO9 aange-
stuurd. Aansluitpunten voor de pomp zijn koppelrelais KM16/14 en X2/N.
10. De sanitair-water-oplaadpomp (M18) wordt via het contact N1-J13/NO6 aange-
stuurd. Aansluitpunten voor de pomp zijn koppelrelais KM18/14 en X2/N.
11. De grond- resp. bronpomp (M11) wordt via het contact koelkringregelaar N0/J18-
Out3 aangestuurd. Een koppelrelais is in deze uitgang al geïntegreerd. Wordt er
een andere bronpomp gebruikt, dan moet de motorveiligheidsschakelaar ter
plaatse gecontroleerd en evt. vervangen worden.
Bij het aansluiten van de voedingskabel van de bronpomp moet gegarandeerd zijn
dat de spanningsvoorziening voor deze klemmen niet door de tariefbeveiliging uit-
geschakeld kan worden, zodat de uitschakelvertraging van de bronpomp wordt ge-
garandeerd.
14