8. Beschermingsinstallaties in geen enkel geval mani-
puleren. Regelmatig hun functionaliteit controleren.
9. De machine mag niet gebruikt worden, wanneer
deze niet kan in- resp. uitgeschakeld worden met
de motorschakelaar. Met benzine aangedreven
machines, die niet via de motorschakelaar ge-
stuurd kunnen worden, zijn gevaarlijk en dienen
vervangen te worden.
10. Voor het starten regelmatig controleren of sleu-
tels resp. schroefsleutels van de machine verwij-
derd werden. Door een schroefsleutel of sleutel
die aan een draaiend onderdeel blijft hangen, kan
het tot persoonlijke letsels komen.
11. Opmerkzaam blijven en bij de werking van de ma-
chine gezond verstand gebruiken.
12. Niet te ver voorovergebogen werken. De machine
niet blootvoets resp. met sandalen of vergelijk-
baar, licht schoeisel bedienen. Veiligheidsschoei-
sel dragen, die uw voeten beschermen en uw
houding op gladde oppervlakken verbetert.
13. Steeds op een vaste stand en een goede balans
letten. Daardoor kan de machine in onverwachte
situaties beter gecontroleerd worden.
14. Onvoorzien starten vermijden. Zich ervan verze-
keren dat de motor voor het transport van de ma-
chine of bij onderhouds- resp. instandhoudings-
werkzaamheden aan de eenheid uitgeschakeld
is. Bij het transport van de machine of bij onder-
houds- resp. instandhoudingswerkzaamheden
aan de machine bij lopende motor kan het tot on-
gevallen leiden.
Veiligheid in de omgang met bedrijfsmiddelen
1. Brandstof is licht ontvlambaar en haar dampen
kunnen bij ontsteking exploderen. Bij gebruik van
brandstof overeenkomstige maatregelen treffen
om het risico van ernstige persoonlijke letsels te
verminderen.
2. Het bijvullen of aflaten van de tank uitvoeren in
een zuiver, goed verlucht buitenbereik en een
toegelaten brandstofcontainer gebruiken. Niet
roken. Vonken, open vlammen of andere ontste-
kingsbronnen in de nabijheid van het bereik bij het
vullen van brandstof of werken van de eenheid
vermijden. De tank in geen enkel geval binnenin
gebouwen vullen.
3. Geaarde, geleidende voorwerpen zoals werk-
tuigen, verwijderd houden van niet beveiligde
spanningsgeleidende elektrische delen en aan-
sluitingen ter vermijding van vonkvorming of von-
kenoverslag. U kan rookgas of dampen doen ont-
branden.
4. De motor steeds uitschakelen en voor het vullen
van de tank laten afkoelen. Het deksel van de
tank in geen enkel geval verwijderen of brandstof
bijvullen bij lopende of warme motor. De machi-
ne niet bedienen, wanneer de brandstofinstallatie
niet dicht is.
5. Het deksel van de tank lichtjes openen om druk in
de tank af te laten.
6. De tank niet overvullen (tot ca. 1,5 cm onder de
vulpijp om ruimte te scheppen ingeval van een
uitzetten van de brandstof door de motor gepro-
duceerde warmte).
7. Het deksel van de tank en de container opnieuw
veilig plaatsen en gemorste brandstof afwissen.
De eenheid in geen enkel geval bedienen, wan-
neer het deksel van de tank niet aangebracht
werd.
8. Ontstekingsbronnen bij gemorste brandstof ver-
mijden. Niet trachten de motor te starten wanneer
brandstof gemorst werd. De machine in plaats
daarvan uit het betreffende bereik verwijderen
en ontstekingsbronnen vermijden, tot de dampen
van de brandstof verdampt zijn.
9. Brandstof opslaan in speciaal vervaardigde en
voor dit doel toegelaten containers.
10. Brandstof op een koele, goed verluchte plaats, en
beschermd tegen ontstekingsvonken, open vlam-
men of andere ontstekingsbronnen opslaan.
11. Brandstof of de machine met een met brandstof
gevulde tank in geen enkel geval binnenin een
gebouw opslaan, waarin rookgas met ontste-
kingsvonken, open vlammen of andere ontste-
kingsbronnen, zoals warmwaterbereiken, ovens,
drogers o.a., in aanraking kunnen komen. De
motor voor het opslaan in een behuizing laten af-
koelen.
Aanwijzingen voor gebruik en service van de ma-
chine
1. De machine niet bij lopende motor optillen of dra-
gen.
2. De machine niet met geweld bedienen. De juiste
machine gebruiken voor uw toepassing. De juiste
machine zal de opdracht op een betere en meer
veilige manier uitvoeren.
3. De instellingen van de motortoerentalregelaar
niet wijzigen en de motor niet laten lopen aan een
hoger toerental. De toerentalregelaar stuurt het
maximale werkingstoerental wat voor de motor
veilig is.
4. De motor niet snel laten lopen wanneer de bodem
niet bewerkt wordt.
5. De handen of voeten niet in de nabijheid van de
draaiende delen positioneren.
6. Contact met hete brandstof, olie, rookgassen en
hete oppervlakken vermijden. De motor of de ge-
luidsdemper niet aanraken. Deze onderdelen wor-
den bij de werking extreem heet. Zij blijven ook
gedurende een korte tijd heet nadat de eenheid
uitgeschakeld werd. De motor voor onderhouds-
werkzaamheden of instellingen laten afkoelen.
www.scheppach.com
NL | 63