Storingen oplossen
Diagnose
(vervolg)
Storingen zonder knippercode-weergave
Storing
Brander start niet (zonder
storingsindicatie), signaal-
lampje brandt niet.
Vlam pulseert, dooft.
20
Oorzaak van de storing
Geen spanning aanwezig
Veiligheidstemperatuurbegrenzer is uit-
geschakeld.
Ventilatordruk te hoog
CO
-gehalte te laag
2
Oliedebiet te hoog
Condensaatopstuwing in de rookgas-
warmtewisselaar
Condensaatafvoer verstopt
Condensaatopvoerpomp (indien aanwe-
zig) defect
Verwarmingsoppervlakken van de ver-
warmingsketel of van de rookgaswarm-
tewisselaar vervuild
Bij gesloten werking wordt via de ring-
spleet van het rookgassysteem rookgas
aangezogen.
Als er nog meer vuurhaarden aan de-
zelfde schoorsteen zijn aangesloten kan
er ook rookgas worden aangezogen.
Rookgas van nog een vuurhaard wordt
via een ringspleet aangezogen.
Injector defect
Maatregel
Zekering of stekker
in de regeling,
aBÖ
elektrische aansluitingen, stand van de
installatieschakelaar aan de regeling en
van de hoofdschakelaar controleren
Ontstoringstoets aan de ketelcircuitrege-
ling indrukken.
Statische branderdruk op de meetnippel
aan de bovenkant van de ventilatorbehui-
zing meten (U-buis-manometer). Lucht-
klep en injectorstaaf zo instellen dat de
laagste waarde van de statische brander-
druk (zie hoofdstuk "Richtwaarden voor
de instelling van de brander") niet wordt
overschreden.
Instelling controleren.
Oliedruk correct instellen (zie hoofd-
stuk "Richtwaarden voor de branderin-
stelling").
Sifon en neutraliseringsinstallatie reini-
gen.
Condensaatafvoer reinigen.
Condensaatopvoerpomp vervangen.
Verwarmingsoppervlakken van de ver-
warmingsketel of van de rookgaswarmte-
wisselaar reinigen.
Ringspleetmeting uitvoeren (direct aan de
aansluitadapter van de brander meten).
Als rookgas wordt vastgesteld, lekken
van rookgassysteem dicht maken.
Directe maatregelen: brander tijdelijk
open laten werken.
Installatievoorschriften respecteren.
Door de installateur bijv. de rookgaslei-
ding laten verlengen.
Injector vervangen.