3
Maak de camera gereed.
Houd de camera met beide handen
stevig vast en let op dat u het objectief,
de AF-hulpverlichting of de microfoon
niet blokkeert. Draai de camera volgens
de afbeelding rechtsonder bij het
maken van foto's in positie "staand"
(portretstand).
Sluitertijden zijn langer bij weinig licht;
gebruik van de ingebouwde flitser
z
(0 102) of een statief wordt aanbevolen.
4
Kadreer de foto.
Plaats uw onderwerp in het midden van
het beeld. Bij standaardinstellingen
detecteert de camera automatisch
personen en positioneer het
scherpstelpunt dienovereenkomstig
(0 40).
5
Stel scherp.
Druk de ontspanknop half in
om scherp te stellen. Als het
onderwerp slecht belicht is,
kan de flitser opklappen
(0 102) en de
AF-hulpverlichting (0 191)
gaan branden om hulp te
bieden bij de scherpstelbewerking.
Als de camera kan scherpstellen, wordt het
geselecteerde scherpstelveld groen
gemarkeerd en klinkt een signaal (er
klinkt mogelijk geen signaal als het
onderwerp beweegt).
Als de camera niet kan scherpstellen, wordt
het scherpstelveld rood weergegeven.
34
Scherpstelveld