Bediening
De apparatuur starten en afstellen
1. Voer De apparatuur voorbereiden voor het
opstarten, pagina 27, op.
2. Sluit de apparatuur aan op een stroombron.
Zie Elektrische aansluitingen en bedrading,
vanaf pagina 22.
OPMERKING: De pomp begint automatisch
te draaien als de pomp op de stroom wordt
aangesloten en de regelknop (K) niet op off (0)
staat.
3. Laat de apparatuur na de waarschuwingstoon
de opstartprocedure voltooien. Zie Overzicht
ledlampjes, pagina 30.
Het ledlampje brandt continu geel tijdens het
kalibreren. De pomp draait langzaam tijdens het
afstellen en werkt normaal nadat hij volledig
is gekalibreerd.
Het systeem blijft gekalibreerd zolang de stroom
op het systeem is aangesloten. Als de stroom
naar het systeem wordt onderbroken, kalibreert
het systeem automatisch opnieuw nadat
de stroom is hersteld.
4. Verhoog langzaam de regelknop (K) totdat
de apparatuur op het ingestelde uitgangsniveau
werkt.
5. Laat de pomp bij het doorspoelen lang genoeg
lopen om de apparatuur en de leidingen grondig
te reinigen.
Tips om cavitatie te verminderen
Frequente of overmatige cavitatie kan ernstige
schade veroorzaken, waaronder putjes en
vroegtijdige slijtage van bevochtigde onderdelen,
en kan leiden tot verminderde efficiëntie van
de apparatuur. De schade door cavitatie en
de afgenomen efficiëntie kunnen beide leiden
tot hogere gebruikskosten.
Cavitatie is de vorming en instorting van luchtzakken
in de vloeistof. Cavitatie is afhankelijk van de
dampdruk van de vloeistof, de zuigdruk van het
systeem en de stuwdruk. Viskeuze materialen zijn
moeilijker te verpompen en veroorzaken sneller
cavitatie dan niet-viskeuze vloeistoffen.
Voor verbetering van de efficiëntie van de apparatuur
en minder cavitatie:
1. Dampdruk verminderen: Verlaag de
temperatuur van de vloeistof.
28
LET OP
2. De zuigdruk verhogen:
a. Plaats de apparatuur lager dan het
vloeistofniveau in de toevoer.
b. Verminder het aantal fittingen op de
zuigleidingen om de frictielengte te beperken.
c. Vergroot de doorsnede van de zuigleidingen.
d. Verlaag de inlaatdruk van de vloeistof.
Een inlaattoevoerdruk van 3-5 psi (21-35 kPa,
0,2-0,3 bar) is voldoende voor de meeste
materialen.
Voorkom schade aan de pomp en een inefficiënte
werking door een maximale vloeistofinlaatdruk van
25% van de werkdruk bij de uitlaat te gebruiken.
e. Verhoog de netto positieve zuigdruk (NPSH).
Zie Prestatiegrafieken, pagina 51.
3. De stuwdruk verlagen: Verlaag de cyclische
snelheid van de apparatuur.
Houd bij het systeemontwerp rekening met alle
eerder genoemde factoren. Bedien de apparatuur
voor behoud van de efficiëntie met het laagst mogelijk
toerental en de laagst mogelijke druk waarmee u het
gewenste debiet bereikt.
Neem contact op met uw plaatselijke distributeur
voor locatiespecifieke suggesties om de prestaties
van de apparatuur te verbeteren en de bedrijfskosten
te verlagen.
Auto-prime uitschakelen
De Auto-prime-sensor detecteert vloeistof terwijl de
apparatuur in werking is. De apparatuur werkt zolang
er vloeistof wordt gedetecteerd. Als er geen vloeistof
wordt gedetecteerd, begint de auto-prime-procedure
opnieuw.
Auto-prime is standaard ingeschakeld. Zo schakelt
u Auto-prime uit:
1. Voer De voorkap van het aansluitkastje
verwijderen uit, in de reparatieprocedures voor
de voorkap van het aansluitkastje in de
handleiding van de motor. Zie Bijbehorende
handleidingen op pagina 3.
2. Zoek de schakelaar voor de functie Auto-prime
(AP). Zie A
. 15 of Elektrische schema's in de
FB
handleiding van de motor.
3. Druk de schakelaar voor de functie Auto-prime
(AP) naar links (uit).
LET OP
3A7159D