452161.69.05 · 07/2013 · Rei
Montage- en gebruiksaanwijzing
WWP L 8 IK-2
8 Inbedrijfstelling
8.3
Werkwijze bij inbedrijfstelling
De inbedrijfstelling van de warmtepomp verloopt via de warmtepompmanager. De in-
stellingen moeten conform de aanwijzingen van de warmtepompmanager uitgevoerd
worden.
De instelling van het overstroomventiel moet aan de verwarmingsinstallatie aangepast
worden. Een verkeerde instelling kan tot foutieve werking en een verhoogde elektrische
energiebehoefte leiden. Om het overstroomventiel goed in te stellen, adviseren wij als
volgt te handelen:
Sluit alle verwarmingskringen, die ook bij een werkende installatie afhankelijk van het
gebruik gesloten kunnen zijn, zodat het waterdebiet in deze bedrijfstoestand zo ongun-
stig mogelijk is. Dit zijn doorgaans de verwarmingskring in de ruimten aan de zuid- en
westkant. Er moet minimaal één verwarmingskring geopend blijven (bv. badkamer).
Het overstroomventiel moet zo ver worden geopend, dat bij de actuele warmtebron-
temperatuur het in de volgende tabel aangegeven maximale temperatuurverschil tus-
sen verwarmingsvertrek en terugloop ontstaat. Het temperatuurverschil moet zo dicht
mogelijk bij de warmtepomp worden gemeten. Bij mono-energetische installaties moet
het verwarmingselement tijdens de inbedrijfstelling gedeactiveerd worden.
Warmtebron-
temperatuur
van
tot
-20 °C
-15 °C
-14 °C
-10 °C
-9 °C
-5 °C
-4 °C
0 ?
1 ?
5 °C
6 °C
10 °C
11 °C
15 °C
16 °C
20 °C
21 °C
25 °C
26 °C
30 °C
31 °C
35 °C
Bij verwarmingswatertemperaturen lager dan 7 °C is een inbedrijfstelling niet mogelijk.
Het water in het buffervat moet met de 2e warmtegenerator tot minstens 18 °C opge-
warmd worden.
Daarna moet de volgende procedure in acht genomen worden om de inbedrijfstelling
storingvrij te realiseren:
1. Alle verbruikerskringen moeten gesloten worden.
2. Het waterdebiet van de warmtepomp moet gewaarborgd worden.
3. Aan de manager de bedrijfsmodus "automatisch" kiezen.
4. In het menu speciale functies moet het programma "Inbedrijfstelling" gestart wor-
den.
5. Wachten tot een teruglooptemperatuur van minstens 25 °C bereikt wordt.
6. Daarna worden de afsluiters van de verwarmingskringen na elkaar opnieuw lang-
zaam geopend, en dat zodanig dat het verwarmingswaterdebiet door licht openen
van de betreffende verwarmingskring continu verhoogd wordt. De verwarmings-
watertemperatuur in het buffervat mag hierbij niet onder 20 °C dalen om altijd een
ontdooiing van de warmtepomp mogelijk te maken.
7. Als alle verwarmingskringen volledig geopend zijn en een teruglooptemperatuur
van minstens 18 °C aangehouden wordt, is de inbedrijfstelling afgesloten.
OPGELET!
ACHTUNG
Het gebruik van de warmtepomp mag lagere systeemtemperaturen kan tot de totale
uitval van de warmtepomp leiden. Na een langere stroomuitval moet de hierboven
beschreven werkwijze voor de inbedrijfstelling gevolgd worden.
max. temperatuurverschil
tussen verwarmingsvertrek en -
terugloop
4 K
5 K
6 K
7 K
8 K
9 K
10 K
11 K
12 K
13 K
14 K
22