452235.69.07 · 09/2012 · Rei
Montage- en gebruiksaanwijzing
WWP W 10 ID - WWP W 22 ID
8 Inbedrijfstelling
8
Inbedrijfstelling
8.1
Algemeen
Voor een inbedrijfstelling volgens de voorschriften dient deze door een door de fabriek
bevoegde klantendienst uitgevoerd te worden (Weishaupt-technicus). Onder be-
paalde voorwaarden is daarmee een verlenging van de waarborg verbonden (verg. ga-
rantie).
8.2
Voorbereiding
Voorafgaand aan de inbedrijfstelling dienen de volgende punten gecontroleerd te wor-
den:
Alle aansluitingen van de warmtepomp dienen gemonteerd te zijn zoals beschreven
in hoofdstuk 6.
De warmtebroninstallatie en de verwarmingskring moeten gevuld en gecontroleerd
zijn.
In de bron- en verwarmingskring moeten alle afsluiters, die de correcte stroom zou-
den kunnen belemmeren, zijn geopend.
De warmtepompmanager moet volgens de bijbehorende gebruiksaanwijzing op het
verwarmingssysteem zijn afgestemd.
8.3
Werkwijze bij inbedrijfstelling
De inbedrijfstelling van de warmtepomp verloopt via de warmtepompmanager.
ACHTUNG
OPGELET!
De inbedrijfstelling van de warmtepomp moet volgens de montage- en
gebruiksaanwijzing van de warmtepompmanager worden uitgevoerd.
Indien het minimum waterdebiet door middel van een overstroomventiel beveiligd
wordt, moet deze op het verwarmingssysteem worden afgestemd. Een verkeerde in-
stelling kan tot foutieve werking en een verhoogde elektrische energiebehoefte leiden.
Om het overstroomventiel goed in te stellen, adviseren wij als volgt te handelen:
Sluit alle verwarmingskringen, die ook bij een werkende installatie afhankelijk van het
gebruik gesloten kunnen zijn, zodat het waterdebiet in deze bedrijfstoestand zo ongun-
stig mogelijk is. Dit zijn doorgaans de verwarmingskring in de ruimten aan de zuid- en
westkant. Er moet minimaal één verwarmingskring geopend blijven (bv. badkamer).
Het overstroomventiel moet zo ver worden geopend, dat bij de actuele warmtebron-
temperatuur het in de volgende tabel aangegeven maximale temperatuurverschil tus-
sen verwarmingsvertrek en terugloop ontstaat. Het temperatuurverschil moet zo dicht
mogelijk bij de warmtepomp worden gemeten. Bij mono-energetische installaties moet
het verwarmingselement tijdens de inbedrijfstelling gedeactiveerd worden.
Warmtebron-
temperatuur
tussen verwarmingsvertrek en
van
tot
7 °C
12 °C
13 °C
18 °C
19 °C
25 °C
Max. temperatuurverschil
terugloop
10 K
11 K
12 K
15