452236.69.05 · 01/2016 · Rei
Montage- en bedieningshandleiding
WWP S 6 IDT-2 - WWP S 11 IDT-2
8 Inbedrijfstelling
8
Inbedrijfstelling
8.1
Algemeen
Voor een inbedrijfstelling volgens de voorschriften dient deze door een door de fabriek
bevoegde service (Weishaupt-technicus) uitgevoerd te worden. Onder bepaalde
voorwaarden is daarmee een verlenging van de garantie verbonden .
8.2
Voorbereiding
Voorafgaand aan de inbedrijfstelling dienen de volgende punten gecontroleerd te wor-
den:
Alle aansluitingen van de warmtepomp dienen gemonteerd te zijn zoals beschreven
in hoofdstuk 7.
Het warmtebronsysteem en de verwarmingskring moeten gevuld en gecontroleerd
zijn.
Filter en ontluchter moeten in de glycolwateringang van de warmtepomp zijn inge-
bouwd.
In de glycolwater- en verwarmingskring moeten alle afsluiters, die het correcte de-
biet zouden kunnen belemmeren, geopend zijn.
De warmtepompmanager moet volgens de bijbehorende gebruiksaanwijzing voor
de aanwezige hydraulica geconfigureerd zijn.
8.3
Werkwijze bij inbedrijfstelling
De inbedrijfstelling van de warmtepomp verloopt via de warmtepompmanager.
OPGELET
ACHTUNG
De inbedrijfstelling van de warmtepomp moet volgens de montage- en
gebruiksaanwijzing van de warmtepompmanager worden uitgevoerd.
De instelling van het overloopventiel moet op de verwarmingsinstallatie worden afge-
stemd. Een verkeerde instelling kan tot verschillende storingen en een verhoogde elek-
trische energiebehoefte leiden. Om het overloopventiel goed in te stellen, adviseren wij
als volgt te handelen:
Sluit alle verwarmingskringen die ook bij een werkende installatie afhankelijk van het
gebruik gesloten kunnen zijn, zodat het waterdebiet in deze bedrijfstoestand zo ongun-
stig mogelijk is. Dit zijn doorgaans de verwarmingskring in de ruimten aan de zuid- en
westkant. Er moet minimaal één verwarmingskring geopend blijven (bv. badkamer).
Het overloopventiel moet zo ver worden geopend, dat bij de actuele warmtebrontem-
peratuur het in de onderstaande tabel aangegeven maximale temperatuurverschil tus-
sen verwarmingsvertrek en -terugloop ontstaat. Het temperatuurverschil moet zo dicht
mogelijk bij de warmtepomp worden gemeten. Bij mono-energetische installaties moet
het verwarmingselement tijdens de inbedrijfstelling gedeactiveerd worden.
Warmtebron-
temperatuur
van
tot
-5 °C
0 °C
1 °C
5 °C
6 °C
9 °C
10 °C
14 °C
15 °C
20 °C
21 °C
25 °C
Max. temperatuurverschil
tussen verwarmingsvertrek
en -terugloop
10 K
11 K
12 K
13 K
14 K
15 K
22