14 GEBRUIK
Om een correcte meting uit te voeren, dient u specifiek op de volgende algemene condities
te letten:
• De omgevingstemperatuur moet tussen 5 °C ± 2 °C en 40 °C ± 2 °C liggen.
Ga als volgt te werk:
1. Zorg ervoor dat de sonde goed is aangesloten en dat het mondstuk niet geblokkeerd is.
2. Zet het instrument aan.
3. Schakel het instrument in.
Het volgende scherm wordt weergegeven.
Het instrument begint de instellingen te laden.
Nadat de laadfase is voltooid, start het instrument de verwarmingsfase van de
analysecamera om het instrument voor te bereiden zodat het de tests correct zal
uitvoeren.
Wanneer het instrument klaar is, kunnen de volgende soorten tests worden uitgevoerd:
VRIJE TEST
OFFICIEELE TEST
4. Selecteer de gewenste test.
Het is onmogelijk deze fasen over te slaan of te onderbreken.
De duur van de fasen kan variëren, bijvoorbeeld naar gelang
van de omgevingsomstandigheden.
Als de bediener een test probeert te starten voordat deze fasen
zijn voltooid, geeft de software specifieke berichten weer die
uitnodigen om te wachten.
De meting is niet gebonden aan een specifieke procedure aangegeven
in een specifieke voorschrift.
De meting is gebonden aan wat is aangegeven in een specifieke
voorschrift.
Hoe u deze test uitvoert, hangt af van de geldende voorschriften in het
land van gebruik.
nl
33