Bediening
Opstarten
1. Sluit de aanzuigset (T) aan op de vloeistofinlaat van
de pomp en plaats de buis in de vloeistoftoevoer.
2. Bereid de voedingsbron van de pomp voor:
a. Bij luchtaangedreven pompen sluit u de
luchtregelaar (F). Draai het zelfontlastend
hoofdluchtventiel (E) van de pomp open.
b. Controleer bij hydraulisch aangedreven
pompen vóór elk gebruik het peil van de
hydraulische vloeistof en voeg vloeistof bij
indien nodig. Sluit het afsluitventiel van de
toevoerleiding (U) en het afsluitventiel van
de retourleiding (V). Schakel de stroom naar
de hydraulische stroomtoevoer in.
3. Houd een metalen deel van het pistool (S) stevig
tegen de zijkant van een geaarde metalen emmer
en haal de trekker over.
4. De pomp starten:
a. Open bij luchtaangedreven pompen langzaam
de luchtregelaar totdat de pomp start.
b. Open bij hydraulisch aangedreven pompen
eerst het afsluitventiel van de retourleiding (V),
open vervolgens langzaam het afsluitventiel van
de toevoerleiding (U).
5. Laat de pomp langzaam draaien totdat alle lucht uit
de pomp is geduwd en de slangen volledig zijn
voorgevuld. Laat de trekker van het pistool los en
vergrendel deze met de veiligheidspal. De pomp
moet stilvallen door de tegendruk wanneer de
trekker wordt losgelaten.
6. Als de pomp en de leidingen zijn voorgevuld en
er voldoende luchtdruk of hydraulische druk en
volume is, start de pomp als het pistool wordt
geopend en stopt hij als het pistool dicht is. In een
circulatiesysteem versnelt of vertraagt de pomp
wanneer u wilt totdat de lucht- of hydraulische
toevoer wordt dichtgedraaid.
7. Gebruik altijd de laagste lucht- of hydraulische druk
die nodig is om de gewenste resultaten te bereiken.
Hogere drukwaarden veroorzaken voortijdige
slijtage aan de tip/het mondstuk en de pomp.
a. Gebruik bij luchtaangedreven pompen de
luchtregelaar (F) om het toerental van de pomp
en de vloeistofdruk te regelen.
b. Gebruik bij hydraulisch aangedreven pompen de
vloeistofdrukmeter (F) en het stroomregelventiel
(G) om het toerental van de pomp en de
vloeistofdruk te regelen.
14
8. Laat de pomp nooit drooglopen door onvoldoende
vloeistoftoevoer. Een droge pomp zal sneller gaan
lopen en zichzelf mogelijk beschadigen.
OPMERKING: als uw pomp snel accelereert of te snel
loopt, schakelt u de pomp onmiddellijk uit en controleert
u de vloeistoftoevoer. Als de toevoerhouder leeg is en er
lucht door de leidingen is gepompt, hervult u de houder
en vult u de pomp en de leidingen voor met vloeistof;
anderszins spoelt u deze en laat u deze gevuld met een
geschikt oplosmiddel. Zorg ervoor dat het
vloeistofsysteem volledig wordt ontlucht.
Uitschakelen
Ontlast de druk, pagina 13. Zet de pomp stil in de
onderste stand om te voorkomen dat er vloeistof
opdroogt op de blootliggende verdringerstang en
zo de halspakkingen beschadigt.
312625J