Bediening
De pomp vullen en afstellen
OM EEN BALGSTORING TE VOORKOMEN:
•
Overschrijd de maximale vloeistofinlaatdruk
van 1,0 bar (0,1 MPa, 15 psi) niet.
•
Gebruik geen pomp met balafsluiter aan de
inlaatzijde van deze pomp.
•
Gebruik geen aanzuigbuis met terugslagventiel
aan de inlaatzijde van deze pomp.
1.
Vergrendel de trekker van het pistool. Verwijder de
tipbeschermer en de spuittip uit het pistool. Zie de
handleiding van het pistool.
2.
Sluit de luchtregelaar van het pistool (D) en van
de pomp (H) door de knoppen naar links te draaien,
waardoor de druk tot nul wordt gereduceerd. Draai
het zelfontlastende ontluchtingsventiel (E) dicht.
Controleer ook of alle afvoerventielen zijn gesloten.
3.
Controleer of alle fittingen overal in het systeem
goed zijn vastgedraaid.
4.
Plaats de emmer vlak bij de pomp. Trek de slang
niet helemaal strak; laat deze hangen waardoor
de vloeistof beter naar de pomp stroomt.
D
E
H
A
. 5. Luchtregelaars
FB
5.
Houd het metalen gedeelte van het pistool (L) stevig
tegen de zijkant van een geaarde metalen emmer en
houd de trekker ingedrukt.
Pompen met overtoerenbeveiliging: Activeer de
6.
vul-/spoelfunctie door op de vul-/spoelknop op de
DataTrak te drukken.
7.
Open het zelfontlastende hoofdluchtventiel (E).
Open langzaam de luchtregelaar van de pomp (H)
totdat de pomp start.
22
LET OP
ti15364a
8.
Laat de pomp langzaam draaien, totdat alle lucht uit
de pomp en de slangen is afgevoerd.
Pompen met overtoerenbeveiliging: Deactiveer
9.
de vul-/spoelfunctie door de vul-/spoelknop op de
DataTrak in te drukken.
10. Laat de trekker los en zet het pistool op de
veiligheidspal. De pomp moet door de druk afslaan.
11. In een rechtstreeks toevoersysteem, waarbij de
pomp en leidingen zijn gevuld en de luchtdruk en het
aanvoervolume voldoende is, start en stopt de pomp
als het pistool/ventiel wordt geopend en gesloten.
12. In een circulatiesysteem draait de pomp continu
en versnelt of vertraagt hij wanneer nodig, tot de
luchttoevoer wordt uitgeschakeld.
13. Gebruik de luchtregeling om de snelheid van de
pomp en de luchtdruk te bepalen. Gebruik altijd de
laagste druk die nodig is om het gewenste resultaat
te bereiken. Hogere drukwaarden veroorzaken
voortijdige slijtage aan de spuittip en de pomp.
Laat de pomp nooit drooglopen door onvoldoende
toevoer van vloeistof. Een droge pomp accelereert in
korte tijd naar een hoog toerental, waardoor de pomp
beschadigd kan raken. Als uw pomp snel accelereert
of te snel loopt, moet u de pomp onmiddellijk
uitschakelen en de vloeistoftoevoer controleren.
Als de vloeistofhouder leeg is en er lucht door de
leidingen is gepompt, vult u de houder en daarna
de pomp en de leidingen met vloeistof. U kunt ze
ook spoelen en met een geschikt oplosmiddel vullen.
Zorg ervoor dat het vloeistofsysteem volledig wordt
ontlucht.
De spuittip aanbrengen
Volg de Drukontlastingsprocedure, pagina 21.
Installeer de spuittip en de tipbeschermer zoals wordt
beschreven in de handleiding die bij het spuitpistool is
geleverd.
De vloeistofuitvoer en de patroonbreedte hangen af van
de afmeting van de spuittip, de viscositeit van de vloeistof
en de vloeistofdruk. Gebruik de spuittipselectiekaart in de
handleiding van het pistool als richtlijn voor het selecteren
van de juiste spuittip voor uw toepassing.
LET OP
3A1641V