3. POSITIONERING
De locatie van de installatie moet zijn uitgerust met een voeding van 220-240V en 50
Hz. De voeding en het hydraulisch systeem moeten voldoen aan de plaatselijke veror-
deningen.
De warmtepomp moet verticaal worden geplaatst, met een maximale helling van 1°. De
warmtepomp moet in evenwicht en stabiel op de ondergrond staan. Gebruik de inge-
bouwde stelblokjes om de warmtepomp waterpas te zetten.
De warmtepomp moet zo zicht mogelijk bij het hydraulisch systeem worden geïnstal-
leerd om leidingverliezen te minimaliseren. De waterafvoer moet om dezelfde rede-
nen worden geïsoleerd.
De warmtepomp moet niet in direct contact met het zonlicht worden geplaatst.
De warmtepomp moet worden geïnstalleerd in een vorstvrije ruimte en aan deze cri-
teria moet zijn voldaan:
• Kamertemperatuur tussen 5° C en 40° C.
• Afvoermogelijkheid voor condens en afvoerput.
• Geen abnormale stofconcentratie in de lucht.
• Stevige ondergrond (ong. 500 kg / m
• Het is noodzakelijk om te zorgen voor voldoende ruimte rond de eenheid voor onder-
houd en service. Een vrije ruimte van 0,5 m rondom de eenheid wordt aanbevolen.
Warmtepomp met luchtkanalen
Bij een warmtepomp met luchtkanalen, moet de
warmtepomp zo dicht mogelijk bij de wanden
worden geïnstalleerd teneinde drukverliezen in
de luchtkanalen te minimaliseren.
Warmtepomp zonder luchtkanalen
Indien de warmtepomp wordt gebruikt zonder
uitlaat/luchtafvoerkanalen moet deze in een
ruimte worden geplaatst met de volgende ken-
merken:
• De inhoud van de ruimte moet meer zijn dan 30m
• De ruimte moet goed geventileerd worden.
• Er mogen geen andere apparaten zijn die lucht
nodig hebben om te werken.
• De minimale afstanden beschreven in figuur 9
dienen te worden gerespecteerd.
).
2
.
3
Figuur 9 - Minimale afstand tot wan-
den voor eenheden zonder leidingen
15