1.Motorschakelaar
Met de motorschakelaar wordt de ontsteking in- en uitgeschakeld.
De motor kan alleen draaien als de motorschakelaar in stand AAN
staat.
Als de motorschakelaar in de stand UIT wordt gezet, wordt de motor
uitgeschakeld.
2.Opvoerpomp
Door de opvoerpomp te bedienen, wordt er brandstof van de
brandstoftank naar de carburateur gevoerd. Deze procedure is
noodzakelijk voor het starten van de motor.
OPVOERPOMP
AAN
UIT
UIT
AAN
MOTORSCHAKELAAR
4. BEDIENING
15