SI 6TU - SI 18TU
Min. debiet verwarmingswater
Het minimale debiet verwarmingswater van de warmtepomp
dient in elke bedrijfstoestand van de verwarmingsinstallatie
gegarandeerd te zijn. Deze kan b.v. door installatie van een
dubbele differentiedrukloze verdeler of van een overloopventiel
worden bereikt. De instelling van een overloopventiel wordt in het
hoofdstuk inbedrijfstelling uitgelegd.
OPMERKING
Het gebruik van een overloopventiel is alleen bij vloer- of
wandverwarming en een max. debiet verwarmingswater van 1,3 m³/h aan
te bevelen. Bij niet in acht nemen kunnen er storingen in de installatie
ontstaan.
Vorstbeveiliging bij kans op vorst
Indien
de
warmtepompmanager
circulatiepompen bedrijfsklaar zijn, werkt de vorstbeveiliging van
de warmtepompmanager. Bij buitenbedrijfstelling van de
warmtepomp of bij stroomuitval moet de installatie worden
geleegd. Bij warmtepompsystemen waarbij stroomuitval niet
herkend kan worden (vakantiehuis), moet de verwarmingskring
met een geschikte vorstbeveiliging worden gebruikt.
7.3 Aansluiting aan de kant van de
warmtebron
De aansluiting dient als volgt te worden uitgevoerd:
De glycolwaterleiding op het vertrek en de terugloop warmtebron
van de warmtepomp aansluiten. Daarbij moet het hydraulische
basisschema in acht genomen worden.
OPGELET!
In de warmtebroningang van de warmtepomp moet het bijgevoegde filter
worden gemonteerd om de verdamper tegen verontreiniging te
beschermen.
Bovendien moet een afscheider van microluchtbellen in het
warmtebronsysteem worden ingebouwd.
Het glycolwater moet vóór het vullen van de installatie worden
vervaardigd. De concentratie glycolwater moet minimaal 25 %
zijn. Hierdoor is een vorstvrijheid tot -14 °C gewaarborgd.
Er mogen uitsluitend antivriesmiddelen op monoethyleenglycol-
of propyleenglycolbasis worden gebruikt.
Het warmtebronsysteem moet worden ontlucht en op dichtheid
worden gecontroleerd.
OPGELET!
Het glycolwater moet ten minste voor 25 % uit een vorstbeveiliging op
monoethyleenglycol- of propyleenglycolbasis bestaan en moet voor het
vullen worden gemengd.
OPMERKING
Indien nodig, kan het gebruiksgebied tot een inlaattemperatuur
glycolwater van -10 °C worden uitgebreid. In dit geval moet de minimale
concentratie
glycolwater
op
(bevriezingstemperatuur -17 °C)
OPGELET!
De maximale testdruk bedraagt verwarmings- en glycolwaterzijdig 6,0
bar(ü). Deze waarde mag niet worden overschreden.
NL-6
en
de
verwarmings-
30%
worden
aangepast.
452235.66.05 · FD 9205
7.4 Temperatuurvoeler
De volgende temperatuurvoelers zijn reeds ingebouwd resp.
moeten aanvullend worden gemonteerd.
Buitentemperatuur (R1) bijgesloten
Teruglooptemperatuur verwarmingskring (R2) ingebouwd
Teruglooptemperatuur primaire kring (R24) ingebouwd
Vertrektemperatuur verwarmingskring (R9) ingebouwd
Vertrektemperatuur primaire kring (R6) ingebouwd
7.4.1 Voelerkarakteristieken
-20
-15
Temperatuur in °C
Norm-NTC-2 in kΩ
14,6
11,4
NTC-10 in kΩ
67,7
53,4
15
20
25
30
35
2,9
2,4
2,0
1,7
1,4
14,9
12,1
10,0
8,4
7,0
De
aan
de
warmtepompmanager
temperatuurvoelers moeten overeenkomen met de in Afb. 7.1 op
pag. 6 getoonde voelerkarakteristieken. De enige uitzondering
geldt voor
de buitentemperatuurvoeler
leveromvang de warmtepomp bevindt (zie Afb. 7.2 op pag. 6)
Afb. 7.1:Voelerkarakteristiek NTC 10
Afb. 7.2:Voelerkarakteristiek Norm-NTC-2 volgens DIN 44574
buitentemperatuurvoeler
-10
-5
0
5
10
8,9
7,1
5,6
4,5
3,7
42,3
33,9
27,3
22,1
18,0
40
45
50
55
60
1,1
1,0
0,8
0,7
0,6
5,9
5,0
4,2
3,6
3,1
aan
te
sluiten
die zich in de
www.dimplex.de