Februari 2019
Stap 5: Bedrading, aarding en opstarten
Gebruik koperdraad met een doorsnede die groot genoeg is om ervoor te zorgen
dat de spanning over de voedingsaansluitingen van de transmitter niet tot onder
9 V d.c. zakt. De voedingsspanning kan variëren, met name onder abnormale
omstandigheden, zoals bij gebruik van accuvoeding. Onder normale
bedrijfsomstandigheden wordt een voedingsspanning van ten minste 12 V d.c.
aanbevolen. Gebruik van afgeschermde kabel van type A met getwiste
draadparen wordt aanbevolen.
1. Sluit voor voeding van de transmitter de voedingsdraden aan op de
aansluitklemmen die op het etiket op het aansluitklemmenblok staan
aangegeven.
Afbeelding 9. Aansluitklemmen
A
B
F
DP
D
A. Afstand zo klein mogelijk houden
B. Afscherming afknippen en isoleren
C. Aansluitklem aarde (kabelafscherming niet op transmitter aarden)
D. Afscherming isoleren
E. Afstand zo klein mogelijk houden
F. Afscherming weer verbinden met aardpunt voeding
Opmerking
De voedingsaansluitklemmen op de 2051 zijn polariteitsongevoelig, wat inhoudt dat bij het
aansluiten op de voedingsaansluitklemmen de elektrische polariteit van de voedingsdraden er niet
toe doet. Als er polariteitsgevoelige instrumenten op het segment worden aangesloten, moet de
polariteit van de aansluitklemmen worden aangehouden. Bij het aansluiten van draden op de
schroefaansluitingen is het gebruik van gekrimpte kabelschoenen aanbevolen.
2. Draai de aansluitklemschroeven aan om te zorgen dat er goed contact is.
Verder is er geen voeding nodig.
Aarding van signaalbedrading
Laat de signaalbedrading niet samen met voedingsbedrading door een (open)
kabelgoot of in de buurt van zware elektrische apparatuur lopen. De buitenkant
van de elektronicabehuizing en de binnenzijde van het compartiment voor
aansluitingen zijn voorzien van aardklemmen. Deze aarding wordt gebruikt als
er klemmenblokken voor overspanningsbeveiliging zijn geïnstalleerd, of om aan
de plaatselijke voorschriften te voldoen.
C
E
Snelstartgids
11