14. Controleren van de stuur- en rijdfunctie
Sluit nu de in uw model gebruikte servo's resp. rijregelaars en de stroomvoorziening aan op de ontvanger.
Voor een beter begrip wordt de stuurfunctie met als voorbeeld een modelauto getoond. Opdat het model
bij de controle van de stuur- en rijdfunctie niet ongewild begint te rijden, zet u het model met het chassis op
een geschikte ondergrond (vb. houtblok). De wielen moeten vrij kunnen draaien.
a) Controleren en instellen van de stuurfunctie
Schakel de zender in en zet, indien dit nog niet gebeurd is, de trimming voor de rij- en stuurfunctie overeenkomstig de
aanwijzingen in hoofdstuk 13 in de middelste stand.
Schakel vervolgens de ontvanger in. Als u alles juist hebt aangesloten en gemonteerd hebt, moet de besturing van
het model reageren op de draaibewegingen van het stuurwiel (zie afbeelding 1, pos. 2).
Wanneer het stuurwiel zich in de middelste positie bevindt, moeten de wielen recht zijn gericht. Als de wielen schuin
stsaan, hoewel het stuurwiel zich in de middelste stand bevindt, controleert u de correcte stand van de hendel aan de
stuurservo. Indien nodig kunnen ook de stuurstangen van de besturing wordne afgesteld.
Wanneer u het stuurwiel op de zender naar links draait, moeten de wielen op het voertuig naar links inslaan (zie
afbeelding 11, schets A). Wanneer u naar rechtsdraait, moeten de wielen naar rechts inslaan (zie afbeelding 11,
schets B).
14
Afbeelding 11