GEBRUIKSAANWIJZING Ultrasone Tester PCE-FD 20
7.4.1.3 Instellen van de breedte van de stuurpoort (poortlengte)
Om de breedte van de stuurpoort in te stellen selecteert u in het menu de parametergroep
"Gates"en vervolgens "GATE". Hier kunt u de poort selecteren: A of B, en via "WIDTH" de breedte
aanpassen.
7.4.1.4 Activeren van het alarm
Om het alarm van de stuurpoort in- of uit te schakelen selecteert u in het menu de parametergroep
"AFS"en vervolgens "GATE". Hier kunt u de poort selecteren: A of B, en via "ALARM" het alarm in- of
uitschakelen.
7.4.1.5 Instellen van de meetmodus van de stuurpoort
Om de meetmodus van de stuurpoort in te stellen selecteert u in het menu de parametergroep
"AFS"en vervolgens "GATE". Hier kunt u via "MEAS." de meetmodus selecteren: "PEAK" of "FLANK".
Bij "FLANK" wordt de meting uitgevoerd bij binnenkomst van het signaal in de stuurpoort. Bij "PEAK"
wordt de meting uitgevoerd bij een maximaal signaal dat binnenkomt in de stuurpoort.
7.4.1.6 Instellen grenswaarden
De ultrasone tester beschikt over de mogelijkheid van een alarmweergave bij waarden boven de
ingestelde bovengrens: "MORE", en bij waarden onder de ingestelde ondergrens: "LESS". Om de
grenswaarden van de stuurpoort in te stellen selecteert u in het menu de parametergroep "AFS"en
vervolgens "MODE".
7.4.1.7 Instellen van het controle- en zendbereik
Het is tevens mogelijk aanvullende grenzen/bereiken in te stellen. Deze bereiken kunt u instellen in
dB, en zijn voor elke stuurpoort afzonderlijk in te stellen. Om de aanvullende bereiken van de
stuurpoort in te stellen selecteert u in het menu de parametergroep "AFS". Hier kunt u het gewenste
bereik instellen: "CONTR." of "SEARCH". Op het display zullen dan de aanvullende bereiken worden
weergegeven, onder de normale bereikweergave.
7.4.2 Instellen van de parameterweergave
7.4.2.1 Basisprincipes van de parameterweergave
Alle gemeten parameters van de ultrasone tester kunnen worden weergegeven op het display van
het apparaat. Dit gebeurt in drie afzonderlijke verticale blokken. In elk blok kunnen 1-3 gemeten
parameters worden weergegeven.
7.4.2.2 Instellen van de parameters
Om in te stellen welke parameters u weergegeven wilt hebben op het display, selecteert u allereerst
één van de drie blokken: "Block 1", "Block 2" of "Block 3". Deze blokken bestaan uit "PARAM.1",
"PARAM.2", en "PARAM.3". Hier kunnen 1-3 parameters worden weergegeven. Wanneer u kiest
voor het weergeven van 1 parameter, wordt deze waarde groot weergegeven. Dit wordt aanbevolen
voor de weergave van de hoofdparameter. Wanneer 2 of 3 parameters worden weergegeven in 1
blok, worden deze waarden kleiner weergegeven. Dit wordt aanbevolen voor de weergave van
aanvullende parameters.
20