2.3.3 Voorwaarden
In elk geval moet gegarandeerd zijn dat voor gebruik van de meter de technische waarden voor de
genoemde maximale waarden niet hoger zijn en dat de op het typeplaatje van de meter
opgedrukte gebruiksbepalingen voor de inbouwplaats aangehouden worden.
2.3.4 Voorzekeringen
Als voorzekering voor de meter zijn in de energieleidingen alleen overstroombeveiligingen van
hoogstens 80 A te installeren (bijv. zekeringautomaat).
2.3.5 Doorsnede leidingen
De te gebruiken leidingen zijn wat betreft de stroomdichtheid en bedradingsvoorwaarden te
bepalen, zodat zich de aders onder diverse omgevings- en belastingscondities niet meer dan
+55 °C, met een afstand van 20 cm tot de meter, kunnen opwarmen.
De belastbaarheid van kabels en leidingen is vastgelegd in DIN VDE 0298-4.
2.3.6 Schroefklemmen
Het klemvermogen van de stroom-/spannings- en nulklemmen bedraagt minimaal 2,5 mm² en
maximaal 25 mm².
Te gebruiken schroevendraaierpunt SL voor platte schroeven met een afmeting van 5,5 mm × 1,0
mm.
Aanbevolen aandraaimoment voor de M5-schroefklem is 2,5 Nm.
Het klemvermogen voor extra schroeven bedraagt minimaal 0,25 mm² en maximaal 1,5 mm².
Te gebruiken schroevendraaierpunt SL voor platte schroeven met een afmeting van 3,5 mm × 0,6
mm.
Aanbevolen aandraaimoment voor de M2,5-schroefklem is 0,4 Nm.
Meerdere aders op een kabeleinde moeten voor het aanklemmen voorzien worden van een
geschikte adereindhuls.
De aandraaimomenten voor schroeven op de klemmen zijn opgegeven in DIN EN 60999-1.
2.4
Inbouw
De montage van de meter in een elektrotechnische installatie mag alleen in spannings- en
stroomloze toestand gebeuren. Voor de inbouw moeten steeds de plaatselijke normen,
veiligheidsvoorschriften en –maatregelen aangehouden worden. De meter mag alleen in een
installatie ingebouwd en met componenten verbonden worden die met de op het typeplaatje
opgedrukte waarden overeenkomen en aan de omgevingsvoorwaarden voldoen.
De overstroombeveiliging moet aan de voorwaarden en de uitschakelbepalingen voldoen.
2.5
Controle na het installeren
Controle op overeenstemming van de meetstroom- en spanningsopgaven met de elektrische
aansluitwaarden.
Controleren of de inschakeling van de meter overeenkomt met de aansluitwijze en de weergave
van het schakelschema en of de noodzakelijke uitschakelvoorwaarden aangehouden zijn.
De overstroombeveiliging mag niet boven de maximale toegestane waarde komen. De
geïnstalleerde kabeldiameter voor de bedrading moet volgens de norm en volgens de
aansluitbepalingen uitgevoerd zijn.
De draadeinden moeten voldoende in de schroefklemmen van de meter ingevoegd zijn en de
schroeven met de noodzakelijke aandraaimomenten aangetrokken zijn.
Er mogen aan de klemposities geen blanke (niet geïsoleerde) aders uitsteken.
De afdekking voor de klemmen op de meter moet na de montage gesloten worden.
4