LET OP!
Let op het rechts draaiveld: bij een verkeerde bedrading wordt het op-
starten van de warmtepomp verhinderd. Een desbetreffende aanwij-
zing wordt in de warmtepompmanager weergegeven (bedrading aan-
passen).
n
De stuurspanning wordt via de warmtepompmanager gevoed.
Hiervoor moet een 3-polige leiding overeenkomstig de elektrische do-
cumentatie worden geplaatst. Meer informatie over de bedrading van
de warmtepompmanager vindt u in de gebruiksaanwijzing ervan.
n
Een geschermde communicatieleiding (bijv. dataleiding; geschermd:
J-Y(ST)Y 2 × 2 × 0,6, niet in de leveringsomvang inbegrepen) verbindt
de warmtepompmanager met de in de warmtepomp ingebouwde pCO
I/O. Nadere aanwijzingen vindt u in de gebruiksaanwijzing van de
warmtepompmanager en de elektrische documentatie.
7
Inbedrijfstelling
7
Inbedrijfstelling
7.1
Algemeen
Voor een inbedrijfstelling volgens de voorschriften dient deze door een door
de fabriek bevoegde service uitgevoerd te worden. Als alternatief is de inbe-
drijfstelling door een voor het type warmtepomp gecertificeerde installateur
uitvoerbaar. Het inbedrijfstellingsprotocol kunt u online in de sectie voor
professionele klanten downloaden.
7.2
Voorbereiding
Voorafgaand aan de inbedrijfstelling moeten de volgende punten worden
gecontroleerd:
n
Alle aansluitingen van de warmtepomp dienen gemonteerd te zijn zo-
als beschreven in hoofdstuk 6.
n
In de verwarmingskring moeten alle afsluiters die de correcte stroming
van het verwarmingswater zouden kunnen belemmeren, zijn geopend.
n
De luchtaanzuig-/uitblaasweg moeten vrij worden gehouden.
n
De draairichting van de ventilator moet overeenstemmen met de pijl-
richting.
n
De instellingen van de warmtepompmanager moeten overeenkomstig
de gebruiksaanwijzing ervan aan de verwarmingsinstallatie zijn aange-
past.
n
De condenswaterafvoer moet zijn gewaarborgd.
7.3
Werkwijze
De inbedrijfstelling van de warmtepomp verloopt via de warmtepompmana-
ger. De instellingen moeten volgens de handleiding worden uitgevoerd.
Bij verwarmingswatertemperaturen van minder dan 7 °C is inbedrijfstelling
niet mogelijk. Het water in het buffervat moet met de 2e warmtegenerator
op ten minste 18 °C worden verwarmd.
Vervolgens moet het volgende verloop worden gerespecteerd om de inbe-
drijfstelling storingsvrij te realiseren:
1.
Alle verbruikerkringen moeten worden gesloten.
2.
Het waterdebiet van de warmtepomp moet worden gegarandeerd.
3.
Kies de bedrijfsmodus "Automatisch" op de manager.
CS5000AW 17 O – 6721835141 05/2021
OPMERKING
De communicatiekabel is noodzakelijk voor de werking van buiten op-
gestelde lucht/water-warmtepompen. Hij moet geschermd zijn en ge-
scheiden van de voedingskabel worden geplaatst.
6.3.1
Aansluiting aanvraagvoeler
Bij de warmtepompmanager is de aanvraagvoeler R2.2 (NTC 10) meegele-
verd. Hij moet afhankelijk van het gebruikte hydraulische systeem worden
ingebouwd (zie bijlage } 17 Integratieschema's [p. 21]).
Wordt er geen aanvraagvoeler aangesloten, dan is bij een communicatie-on-
derbreking met de warmtepompmanager ook geen regeling van de tweede
warmtegenerator mogelijk.
OPMERKING
De in de warmtepomp ingebouwde retourvoeler R2 is bij een werkende
compressor actief en hij mag niet worden afgeklemd.
4.
In het menu "Speciale functies" moet het programma "Inbedrijfstelling"
worden gestart.
5.
Wacht tot een retourtemperatuur van minstens 25 °C is bereikt.
6.
Vervolgens worden de afsluiters van de verwarmingskringen achter-
eenvolgens weer langzaam geopend en wel zo dat het verwarmingswa-
terdebiet door langzaam openen van de betreffende verwarmingskring
constant wordt verhoogd. De verwarmingswatertemperatuur in het
buffervat mag daarbij niet onder de 20 °C dalen om ontdooien van de
warmtepomp te allen tijde mogelijk te maken.
7.
Wanneer alle verwarmingskringen volledig zijn geopend en een retour-
temperatuur van minstens 18 °C aangehouden wordt, is de inbedrijf-
stelling voltooid.
LET OP!
Een werking van de warmtepomp met laag systeemtemperatuur kan tot
een volledige storing van de warmtepomp leiden.
Inbedrijfstelling
9