E E N S O N D E LO K A L I S E R E N
Er moet aan het begin van iedere dag een nieuwe batterij of
een net opgeladen batterij gebruikt worden, en bij voorkeur bij
aanvang van een taak. Controleer of de sonde en de kabelzoeker
op dezelfde frequentie zitten en correct werken.
Een snelle test voor zowel sonde als zoeker is om de sonde te
positioneren op een afstand gelijk aan het nominale dieptebereik
van de zoeker. Richt de zoeker op de sonde met het blad in lijn
met de sonde en controleer of het staafdiagram op de zoeker
meer dan 50% aangeeft, met de gevoeligheid van de zoeker op
het maximum ingesteld.
Steek de sonde, met de sonde aan de flexibele duwkabel
bevestigd, in de te lokaliseren afvoer of kanaal, waarbij u de
sonde net in het zicht houdt. Houd de zoeker verticaal direct over
de sonde met het blad in lijn met de sonde.
Pas de gevoeligheid van de locator aan zodat het staafdiagram
tussen 60% en 80% aangeeft.
Een sonde straalt
een piekveld
vanaf het midden
van de as uit met
spooksignalen aan
ieder uiteinde van
de piek. Verplaats
de locator een
stukje naar de
ene kant en dan
langs de as van de
sonde naar voren
en achteren om de
spooksignalen te
detecteren.
Opmerking:
Het blad van de
zoeker moet
in lijn zijn met
de sonde, het
tegenovergestelde
van het lokaliseren
van kabels.