Afdrukbewerkingen
Basis afdrukbewerking
Voordat u gaat afdrukken
Verzend afdrukgegevens van een toepassing op de computer naar deze machine via het printerstuurprogramma.
Om te kunnen printen moet eerst een printerstuurprogramma geïnstalleerd worden op de computer die u daar-
voor wilt gebruiken. Het printerstuurprogramma kan vlot worden geïnstalleerd met het installatieprogramma op de
bijgeleverde [Stuurprogramma-cd/dvd].
De volgende printerstuurprogramma's kunnen voor deze machine gebruikt worden.
Windows: PCL-, PostScript- of XPS-stuurprogramma;
Macintosh: OS X PostScript PPD-stuurprogramma.
Sluit deze machine via een USB- of netwerkverbinding aan op een computer voor u begint af te drukken.
Om een netwerkverbinding tot stand te brengen, moeten eerst de netwerkinstellingen worden opgegeven.
Netwerkinstellingen moeten door de beheerder worden opgegeven. Er kunnen ook netwerkinstellingen
worden opgegeven met Web Connection. Raadpleeg hoofdstuk 3 van de [Printer/Copier/Scanner User's
Guide] en hoofdstukken 7 en 8 van de [Reference Guide] voor meer informatie.
Afdrukken
1
Maak een document in de toepassing en kies dan het afdrukcommando.
2
Selecteer de printer in het dialoogscherm Afdrukken.
–
Bekijk waar nodig het dialoogventer voor de instellingen van het printerstuurprogramma en geef dan de
afdrukinstellingen op. Raadpleeg het helpbestand van de toepassing voor het printerstuurprogramma.
3
De opgegeven pagina's en aantal sets worden afgedrukt.
3-2
Afdrukbewerkingen