5
Opstellen van de reductor
5.4
Opstellen van de reductor
Opstellen in
vochtige ruimten
of in de buiten-
lucht
Ontluchtingsven-
tiel bij planetaire
reductoren
Ontluchtingsven-
tiel bij voorge-
schakelde reduc-
tor RF../KF..
16
De reductor resp. motorreductor mag alleen in de aangegeven bouwvorm op een vlak-
1
ke
, trillingsdempende en torsiestijve fundatie worden opgesteld/gemonteerd. Daarbij
de voeten van het huis en de aanbouwflenzen niet verspannen ten opzichte van elkaar!
Oliepeil- en olieaftapschroeven evenals ontluchtingsventielen moeten vrij toe-
gankelijk zijn!
Bij gevaar van galvanische corrosie tussen de reductor en de aangedreven machine
(contact tussen verschillende metalen zoals bijv. gietijzer/roestvast staal) dient kunststof
vulmateriaal toegepast te worden (2–3 mm dik)! Bouten moeten eveneens voorzien
worden van kunststof sluitringen! Behuizing bovendien aarden - aardbouten op de mo-
tor gebruiken.
Voor het toepassen in vochtige ruimten of in de buitenlucht worden reductoren in een
corrosiewerende uitvoering geleverd. Eventuele beschadigingen van de verf (bijv. bij het
ontluchtingsventiel) moeten worden hersteld.
Voor de standaardbouwvormen is het ontluchtingsventiel in de fabriek gemonteerd en
geactiveerd.
In de regel wordt het ontluchtingsventiel bij de voorgeschakelde reductoren RF../
KF.. in de fabriek reeds geactiveerd. Mocht dit niet het geval zijn, dan moet de
transportbeveiliging van het ontluchtingsventiel voor de inbedrijfstelling van de
reductor worden verwijderd!
1. Ontluchtingsventiel
met
transportbeveiliging
02053BXX
1. Maximum toelaatbare vlakheidsafwijking voor flensbevestiging (richtwaarde volgens DIN ISO 1101): bij -
> flens 120 ... 600 mm maximale fout 0,2 ... 0,5 mm.
2. Transportbeveiliging verwijde-
ren
02054BXX
Technische handleiding – Planetaire reductoren P..RF.., P..KF..
3. Geactiveerd ontluchtings-
ventiel
02055BXX