452163.69.13 · 05/2012 · Rei
Montage- en bedieningsrichtlijnen
WWP L 6 AD
7 Inbedrijfstelling
7
Inbedrijfstelling
7.1
Algemeen
Voor een inbedrijfstelling volgens de voorschriften dient deze door een door de fabriek
bevoegde service (Weishaupt-technicus) uitgevoerd te worden. Onder bepaalde voor-
waarden is daarmee een verlenging van de garantie verbonden.
7.2
Voorbereiding
Voorafgaand aan de inbedrijfstelling dienen de volgende punten gecontroleerd te wor-
den:
Alle aansluitingen van de warmtepomp dienen als beschreven in Hoofdstuk 6 ge-
monteerd te zijn.
In de verwarmingskring moeten alle kranen, die de correcte stroming van het verwar-
mingswater zouden kunnen belemmeren, geopend zijn.
De luchtaanzuig-/uitblaasweg moeten vrij worden gehouden.
De draairichting van de ventilator moet overeenstemmen met de pijlrichting.
De instellingen van de warmtepompmanager moeten overeenkomstig de ge-
bruiksaanwijzing ervan aan de verwarmingsinstallatie zijn aangepast.
Het condenswater moet ongehinderd kunnen aflopen.
7.3
Werkwijze
De inbedrijfstelling van de warmtepomp verloopt via de warmtepompmanager. De in-
stellingen moeten volgens de handleiding worden uitgevoerd.
Indien het minimumdebiet verwarmingswater door middel van een overloopventiel be-
veiligd wordt, moet dit op de verwarmingsinstallatie worden afgestemd. Een verkeerde
instelling kan tot foutieve werking en een verhoogde energiebehoefte leiden. Om het
overloopventiel goed in te stellen, adviseren wij als volgt te handelen:
Sluit alle verwarmingskringen, die ook bij een werkende installatie afhankelijk van het
gebruik gesloten kunnen zijn, zodat het waterdebiet in deze bedrijfsstand zo ongunstig
mogelijk is. Dit zijn doorgaans de verwarmingskring in de ruimten aan de zuid- en west-
kant. Er moet minimaal één verwarmingskring geopend blijven (bv. badkamer).
14