De brander wordt volgens het 2-pijpsysteem aangesloten
(afb. 08). Bij hoger liggende tank kan eventueel ook met
het 1-pijpsysteem worden gewerkt (afb. 07). De overdruk
aan de zuigzijde van de pomp mag maximaal 2 bar
bedragen. Na montage dienen de olieleidingen te worden
afgeperst. Deze kontrole vindt plaats met perslucht of
stikstof bij een minimale druk van 5 bar.
De brander mag tijdens het afpersen van de olieleidingen
niet oliezijdig zijn aangesloten.
Hoogteverschil tussen pomp en
voetklep bij lagere liggende olietank
H(m)
0
0,5
1,0
1,5
2,0
2,5
3,0
Richttabel diameter zuigleiding in mm.
6. PLAATSINGSVOORSCHRIFTEN
6.1 Voorschriften
Voor de ketelopstelling dienen de normen NEN 3028-
1986 en NEN 1078 (GAVO 1978) te worden geraad-
pleegd.
De installatie dient voorzien te zijn van een veiligheids-
klep, overeenkomstig NEN 3028-1986 (art. 10.3 en 12).
6.2 Opstellingsmogelijkheden in het ketelhuis
De noodzakelijke minimale opstellingsruimte van de ketel
volgt uit nevenstaande tekening.
Filter
Het inbouwen van een oliefilter biedt grote voordelen.
Deze vangt het vuil in de olie en het montagevuil uit de
leidingen op. Indien geen filter wordt toegepast, kunnen
de volgende storingen optreden:
• Het verstoppen van de pompzeef.
• Het blokkeren van het magneetventiel.
• Het verstoppen van de verstuiver.
Bij een pompkapaciteit 50 L/h
Lengte van de zuigleiding in m
8
6
10
12
6
6
6
8
6
8
8
6
6
8
8
8
6
8
8
8
8
8
8
10
8
10
10
10
10
12
12
14
De gemiddelde weerstanden van filter, voetklep, afsluiter
en bochten zijn in deze tabel verwerkt.
Afb. 09 Opstellingstekening
* Volgens NEN 1087 (GAVO 1987) en NEN 3028.
11
Bij een pompkapaciteit 70 L/h
Lengte van de zuigleiding in m
15
20
6
8
8
8
6
6
8
8
6
6
8
8
6
8
8
10
8
8
10
10
8
8
10
12
10
10
14
16
12
12
10
12
15
20
6
8
8
8
8
8
8
10
8
8
10
10
8
10
10
10
10
10
12
12
10
12
12
12
14
14
16
16