5 Inbedrijfstelling en werking
5.1 Veiligheidsvoorschriften voor de eerste inbedrijfstelling
De eerste inbedrijfstelling van de verbrandingsinstallatie
mag alleen door de leverancier, fabrikant of een andere,
door deze laatste erkende vakkundige, uitgevoerd worden.
Daarbij moet de juiste instelling en werking van alle regel-,
sturings- en veiligheidscomponenten gecontroleerd wor-
den.
5.2 Maatregelen vóór de eerste inbedrijfstelling
Stookinstallatie vullen en ontluchten
1. Alle "flowvalves", terugslagkleppen en mengkranen
openen.
2. Installatie vullen, alle ventielen aan de radiatoren ope-
nen en aan de radiatoren en ontluchters ontluchten. De
druk van de installatie controleren.
3. Circulatiepompen en warmwaterpompen op maximale
last in werking zetten.
5.3 Eerste inbedrijfstelling
1. Hoofd- en gevaarschakelaar AAN.
2. Toestelschakelaar op het ketelschakelveld AAN (I).
3. Ketelregelaar op het ketelschakelveld instellen op de
voor de inbedrijfstelling gewenste temperatuur-
voorkeuze.
Om een overmatige afzetting van kalk (bij
recent gevulde installaties) aan de water-
zijdige warmtevlakken te vermijden, moet de
ketelwatertemperatuur stapsgewijs verhoogd
OPGELET
worden (10° per 20 minuten) beginnend bij
40°C. De stapsgewijze verhoging wordt met
de manuele functie uitgevoerd.
De oliebrander is vooringesteld
Afhankelijk van de instelling van de ketelregelaar op het
ketelschakelveld treedt de brander in werking, overeen-
komstig de ingestelde werkingscyclus.
De oliebrander is van in de fabriek vooringesteld, zodat
een inbedrijfstelling en een eerste opwarming mogelijk is.
Daarna moet een exacte instelling van de
brander gebeuren. Lees het bijvoegblad van
de montage- en bedieningsrichtlijnen voor
oliebranders aandachtig.
OPGELET
Bovendien moeten ook de aangepaste zekeringen van de
stroomkringen, de maatregelen tegen contactbeveiliging
van elektrische installaties en de totale bedrading gecon-
troleerd worden volgens de geldende plaatselijke en wet-
telijk geldende voorschriften.
Checklijst bij de eerste inbedrijfstelling
Volledige installatie moet correct bekabeld zijn.
Warmtegenerator en stooksysteem moeten vol-
doende met water gevuld en ontlucht zijn.
Verse luchttoevoer moet voldoende aanwezig zijn.
Koudwateraansluiting van de waterverwarmer moet
overeenkomstig DIN 1988 uitgevoerd zijn.
Rookgaswegen moeten vrij zijn.
Rookgasbuis tussen ketel en rookgasmeetpunt moet
rookgasdicht zijn .
Genormaliseerd meetpunt voor de rookgasmeting
moet beschikbaar zijn.
Temperatuurregelaars en veiligheidsbegrenzers
moeten in werking zijn.
Brandstofvoerende leidingen moeten ontlucht zijn
(luchtvrij).
Keteltemperatuurvoeler, thermostaat en STB moeten
in de dompelhuls ingezet zijn (zie hfst. 4.8).
Warmteafname moet verzekerd zijn.
Opmerking:
Andere installatiegebonden controles
kunnen noodzakelijk zijn. Let hierbij op
de bedieningsvoorschriften van de
verschillende installatiecomponenten.
De gasventilatorbrander is niet vooringesteld.
Inbedrijfstelling doorvoeren volgens de mon-
tage- en bedieningsrichtlijnen van gasbran-
OPGELET
ders, alsook volgens het bijvoegblad.
5
55°C
80°C
· auto
30°C
29