452237.69.09 · 12/2014 · Rei
Montage- en bedieningshandleiding
WWP W 120 ID - WWP W 180 ID
7 Montage
7.5.2 Elektrische aansluitwerkzaamheden
1. De 4-aderige voedingskabel voor het prestatiedeel van de warmtepomp wordt
vanaf de elektriciteitsmeter van de warmtepomp via de veiligheidsschakelaar van
het energiebedrijf (indien vereist) aangesloten op de warmtepomp (zie de handlei-
ding van de warmtepomp voor de voedingsspanning).
Aansluiting van de voedingskabel op het schakelpaneel van de warmtepomp via de
klemmen X1: L1/L2/L3/PE.
ACHTUNG
OPGELET
Let op het rechtsdraaiende veld: Bij een verkeerde bedrading wordt het opstarten van
de warmtepomp verhinderd. Een desbetreffende aanwijzing wordt in de
warmtepompmanager weergegeven (bedrading aanpassen).
De spanningsvoorziening voor de warmtepomp moet worden voorzien van een alpolige
afschakeling met ten minste 3 mm contactopeningsafstand (bijv. een veiligheidsscha-
kelaar van het energiebedrijf) en een alpolige vermogensschakelaar met één uitschake-
ling voor alle buitenkabels (uitschakelstroom en karakteristiek volgens toestelinforma-
tie).
2. De 3-aderige voedingskabel voor de warmtepompmanager (verwarmingsregelaar
N1) wordt in de warmtepomp geleid. Aansluiting van de stuurleiding op het scha-
kelpaneel van de warmtepomp via de klemmen X2: L/N/PE.
De kabel (L/N/PE~230 V, 50 Hz) voor de WPM moet onder permanente spanning
staan en moet om deze reden vóór de veiligheidsschakelaar van het energiebedrijf
afgetakt resp. op de huishoudstroom aangesloten worden, omdat anders gedu-
rende een energiebedrijfsblokkering belangrijke beveiligingsfuncties buiten wer-
king zijn.
3. De veiligheidsschakelaar van het energiebedrijf (K22) met hoofdcontacten en een
hulpcontact moet op de capaciteit van de warmtepomp worden afgestemd en ter
plaatse worden geïnstalleerd.
Het NO-contact van de veiligheidsschakelaar van het energiebedrijf wordt van de
klemmenstrook X3/G naar de inplugstekker X3/ID3 doorgelust. LET OP! Laag-
spanning!
4. De contactor (K20) voor de dompelweerstand (E10) moet voor mono-energeti-
sche installaties (2e WB) bij de capaciteit van het verwarmingselement passen en
ter plaatse geïnstalleerd worden. De besturing (230 V AC) vindt plaats vanuit de
warmtepompmanager via de klemmen X2/N en X2/K20
5. De contactor (K21) voor de flensverwarming (E9) in de waterverwarmer moet bij
de capaciteit van de radiator passen en ter plaatse geïnstalleerd worden. De
besturing (230 V AC) vindt plaats vanuit de WPM via de klemmen X2/N en X2/
K21.
6. De contactoren uit punten 3;4;5 worden in die stroomdistributie geïntegreerd.
7. Alle geïnstalleerde elektrische leidingen moeten als duurzame en stevige bedra-
ding uitgevoerd zijn.
8. De verwarmingscirculatiepomp (M13) wordt via het contact N1-J13/NO5 aan-
gestuurd. Aansluitpunten voor de pomp zijn X2/M13 en X2/N. Bij gebruik van
pompen die de schakelcapaciteit van de uitgang overschrijden, moet een koppel-
relais worden tussengeschakeld.
9. De additionele circulatiepomp (M16) wordt via het contact N1-J16/NO9 aan-
gestuurd. Aansluitpunten voor de pomp zijn X2/M16 en X2/N. Een koppelrelais is
in deze uitgang reeds geïntegreerd.
10. De sanitairwaterlaadpomp (M18) wordt via het contact N1-J13/NO6 aangestuurd.
Aansluitpunten voor de pomp zijn X2/M18 en X2/N. Bij gebruik van pompen die de
schakelcapaciteit van de uitgang overschrijden, moet een koppelrelais worden tus-
sengeschakeld.
11. De glycolwater- resp. bronpomp (M11) wordt via het contact N1-J12/NO3 aan-
gestuurd. Aansluitpunten voor de pomp zijn X2/M11 en X2/N. Een koppelrelais is
in deze uitgang reeds geïntegreerd.
12. De terugloopvoeler (R2) is bij de warmtepomp voor binnenopstelling geïntegreerd.
De aansluiting aan de WPM gebeurt aan de klemmen: X3/GND en X3/R2.
13. De buitenvoeler (R1) wordt aan de klemmen X3/GND en X3/R1 vastgeklemd.
15