NL
3
Aansluitingen
• De leidingen komen gewoonlijk vanaf balken en wor-
den aangesloten op de nippels aan de uiteinden van
de unit.
• Zorg dat de leidingen op de juiste nippels komen, zie
de markering op de unit (uiteinden en achter deur).
De symbolen worden op pagina 3 uitgelegd en de
positie staat op de maattekening Hfdst. 1.
• Trek de leidingisolatie goed in de unit.
• Om condensvorming te voorkomen, is het vooral be-
langrijk dat de buitenluchtleiding isolatie krijgt en dat
de kunststof kous helemaal naar de unit is getrokken.
Dicht de kunststof kous met tape tegen de unit af.
De buitenluchtleiding heeft normaal gesproken 25
mm isolatie nodig.
• Leg de buitenluchtleiding met een zwak verval naar
de buitenluchtmantel, zodat eventueel binnenge-
drongen water weer wordt afgevoerd.
• Bij een korte afstand tussen unit en uitlaatpunt moet
een geluiddemper worden gemonteerd, zodat aan
de eisen op het gebied van geluidsniveau buitens-
huis wordt voldaan.
• De leidingen moeten van goede geluidsisolatie wor-
den voorzien, vooral boven de unit.
4 Elektrische werkzaamheden
De unit moet worden voorzien van een
eigen aardlekschakelaar.
Netkabel
De unit wordt geleverd met een 1,8 m kabel en stekker
(die tegelijkertijd als serviceschakelaar werkt).
De kabel komt aan de bovenkant van de unit naar bui-
ten. Deze wordt aangesloten op een 230 V 50 Hz een-
fase geaard stopcontact, dat in de buurt is geplaatst.
Zekering, hfdst. 8.
Watermodellen
Rechtstreeks aansluiten in regelkastje
4.1 Automatische regeling
Het bedieningspakket wordt in de unit geleverd. De
laagspanningskabel moet tussen unit en schakelaareen-
heid worden gelegd (zie montagehandleiding Cl 50).
Trek de laagspanningskabel op minimaal 30
cm van een 230 V kabel en bij inbouw in een
20 mm elektriciteitsbuis.
4.2 Sensor voor naverwarming (B1)
Temperatuursensor B1 moet achter de water-
batterij worden geplaatst.
Plaats deze in de toevoerleiding (rood op Flexit-teke-
ning/ Gebruikte symbolen pagina 3) op ca. 1 m afstand
van de unit. Rol de gemarkeerde kabelrol op de unit uit
in de buurt van de toevoernippel. Boor een Ø 7 mm gat
in de leiding waar de sensor in kan worden gezet. Dicht
gaten af met afdichtmiddel en tape de kabel uitwendig
op de leiding vast, zodat deze op zijn plaats blijft.
4.3 Sensor waterbatterij (B5)
Om bevriezing in de batterij te voorkomen moet op het
punt waar het koude water de batterij verlaat een wa-
terbatterijsensor (B5) op de buis van de waterbatterij
worden gemonteerd.
4.4 Externe onderdelen
Zie de afzonderlijke schakelschema's die bij iedere
unit zijn gevoegd en Fig. 4 hieronder. Alle elektri-
sche aansluitingen moeten door vakmensen worden
uitgevoerd.
Elektrische modellen
Rechtstreeks aansluiten op
besturingskaart
6
Fig. 4