U kunt kabels aansluiten op maximaal vijf digitale uitgangen. Elk alarm dat de koeler genereert, kan
zodanig worden ingesteld dat er een signaal naar een van de digitale uitgangsaansluitingen wordt
gestuurd. Zie de meegeleverde elektrische tekening voor het aansluitschema.
De digitale uitgangen werken als droog contact. Let op: de digitale uitgangen 3, 4 en 5 gebruiken hetzelfde
contact (C11). Deze zijn niet elektrisch van elkaar geïsoleerd!
U kunt de digitale uitgangen configureren via de parameter AS32 – AS36. Zie de softwarehandleiding (6.3
- CONFIGUREERBARE ALARMUITGANGEN) voor de configuratie.
Als voorbeeld stellen we een oververhittingsalarm in. In de alarmlijst in de softwarehandleiding (9 -
ALARMLIJST) zien we dat dit alarm is aangesloten op AL071. We moeten dan AL1 aansluiten op 071 om
een oververhittingsalarm op de digitale uitgang te krijgen die we aan het configureren zijn. Indien gewenst
kunnen we ook een AND/OR-logica instellen voor extra alarmen.
Om de grenswaarde voor oververhitting in te stellen, hebben we parameter AS45 nodig. Hier kunnen we
de temperatuursensor kiezen (inlaat voor warme gangen, uitlaat voor koude gangen). We kunnen de
instelwaarde instellen waarop het alarm wordt geactiveerd, evenals een verschil en een vertraging indien
gewenst.
3. Het pLAN-netwerk configureren
Het pLAN-netwerk moet worden geconfigureerd via het display. Zie voor de configuratie van het pLAN de
softwarehandleiding (7 - HET LAN-NETWERK CONFIGUREREN). Zie ook de elektrische tekening voor de
details van de fysieke aansluitingen tussen units. De laatste koeler in het pLAN moet worden afgesloten
met een weerstand van 120 Ω aan beide uiteinden van de RS485-bus.
6