NL
6
leidingaansluitingen en elektrische
werkzaamheden
• De leidingen komen gewoonlijk van balken en worden
aangesloten op de nippels aan de bovenkant van de unit.
• Zorg dat de leidingen op de juiste nippels komen, zie de
markering op de unit (bovenkant/onderkant en achter
deur). De symbolen worden op pagina 3 uitgelegd en de
positie staat op de maattekening Hfdst. 1.
• Trek de leidingisolatie goed in de unit.
• Om condensvorming te voorkomen, is het vooral be-
langrijk dat de buitenluchtleiding isolatie krijgt en dat
de kunststof kous helemaal naar de unit is getrokken.
Dicht de kunststof kous met tape tegen de unit af.
De buitenluchtleiding heeft normaal gesproken 25 mm
isolatie nodig.
• Leg de buitenluchtleiding met een zwak verval naar de
buitenluchtmantel, zodat eventueel binnengedrongen
water weer wordt afgevoerd.
• Bij een korte afstand tussen unit en uitlaatpunt moet
een geluiddemper worden gemonteerd, zodat aan de
eisen op het gebied van geluidsniveau buitenshuis
wordt voldaan.
• De leidingen moeten van goede geluidsisolatie worden
voorzien, vooral boven de unit.
De unit moet worden voorzien van een eigen
aardlekschakelaar.
Netkabel
De unit wordt geleverd met een 1,8 m kabel en stekker
(die tegelijkertijd als serviceschakelaar werkt).
De kabel komt aan de bovenkant van de unit naar buiten.
Deze wordt aangesloten op een 230 V 50 Hz eenfase
geaard stopcontact, dat in de buurt is geplaatst.
Zekering, hfdst. 14.
6.1 Automatische regeling
Het bedieningspakket wordt in de unit geleverd. De
Watermodellen
Aansluiten in een externe doos
GEMEENSCHAPPELIJK
laagspanningskabel moet tussen unit en schakelaareen-
heid worden gelegd (zie montagehandleiding Cl 50).
trek de laagspanningskabel op minimaal 30
cm van een 230 V kabel en bij inbouw in een
20 mm elektriciteitsbuis.
6.2 Sensor voor naverwarming (B1)
temperatuursensor B1 moet achter de water-
batterij worden geplaatst.
Plaats deze in de toevoerleiding (rood op Flexit-teke-
ning/ Gebruikte symbolen pagina 3) op ca. 1 m afstand
van de unit. Rol de gemarkeerde kabelrol op de unit uit
in de buurt van de toevoernippel. Boor een Ø 7 mm gat
in de leiding waar de sensor in kan worden gezet. Dicht
gaten af met afdichtmiddel en tape de kabel uitwendig
op de leiding vast, zodat deze op zijn plaats blijft.
6.3 Sensor waterbatterij (B5)
Om bevriezing in de batterij te voorkomen moet op
het punt waar het koude water de batterij verlaat
een waterbatterijsensor (B5) op de buis van de wa-
terbatterij worden gemonteerd.
6.4 externe onderdelen
Zie de afzonderlijke schakelschema's die bij iedere
unit zijn gevoegd en Fig. 18 hieronder. Alle elektri-
sche aansluitingen moeten door vakmensen worden
uitgevoerd.
Elektrische modellen
Rechtstreeks aansluiten op besturingskaart
Fig. 18
10