Meten van laagohmige weerstanden (tot 100 Ω)
9
Het meten van laagohmige weerstanden van beschermingsleidingen,
aardleidingen of vereffeningsleidingen moet volgens de voorschriften met
(automatische) ompoling van de meetspanning of met een stroomrichting
in de een (+Pol aan PE) of andere richting (–Pol aan PE) worden uitgevoerd.
!
Let op!
Laagohmige weerstanden kunnen alleen op spanningsloze objec-
ten worden gemeten.
!
Let op!
Om de meting te kunnen starten, moeten eerst de testpunten op het te
meten object worden geplaatst. Indien het te testen object onder span-
ning staat of als de weerstand meer dan 100 Ω bedraagt, dan wordt de
meting niet uitgevoerd.
16
Automatisch ompolen – functie AUTO±
Na het starten van het meetverloop meet het instrument bij automatische
ompoling eerst in de ene, en vervolgens in de andere stroomrichting. De
grootst gemeten weerstandswaarde wordt steeds weergegeven. Voor-
waarde is, dat AUTO± onderaan R
AUTO± de waarde R
+/- in het menu en dan op de toets AUTO±.
Weerstanden die pas na het acclimatiseren van het meetinstrument een
stabiele waarde bereiken, mogen niet met automatische ompoling wor-
den gemeten. Het meten met automatische ompoling kan tot verschil-
lende en te hoge meetwaarden leiden en daarmee tot een andere weer-
gave.
Meten met de +pool aan PE of met de –pool aan PE
Om te testen of het resultaat onafhankelijk is van de stroomrichting, kan
de meting voor beide stroomrichtingen apart worden uitgevoerd. Druk
hiervoor op de toets + /- in het menu en dan op + of –, naar gelang de
gewenste stroomrichting.
Verschillende resultaten wijzen op spanning aan het gemeten object (bijv.
thermospanning of elementspanning).
Met name in installaties waarin de veiligheidsmaatregel "overload-beveili-
ging" zonder gescheiden beschermingsleidingen wordt gebruikt, kunnen
de meetresultaten door parallel geschakelde impedanties van stroomkrin-
gen en door nivelleringsstromen worden vervalst. Ook weerstanden die
START
gedurende de meting veranderen (bijv. inductiviteiten) of zelfs een slecht
contact kunnen de oorzaak zijn van een falende meting.
Weerstanden, waarvan de waarden bij een meting kunnen veranderen,
zijn bijvoorbeeld:
–
weerstanden van gloeilampen, waarvan de waarden zich vanwege
verwarming door de meetstroom veranderen
–
weerstanden met een hoog inductief percentage
Om duidelijke meetresultaten te bereiken, is het noodzakelijk dat de oor-
zaak van de fout herkend wordt en uit de weg wordt geruimd.
Bij het meten van de weerstand worden de batterijen van het meetinstru-
ment sterk belast. Druk bij een continu-meting slechts zolang op de toets
START, als voor de meting noodzakelijk is.
wordt weergegeven. Als in plaats van
LO
/+ of R
/– wordt weergeven, druk dan op de toets
LO
LO
GMC-I Gossen-Metrawatt GmbH