5.1.9.2
Instelling toortsmodus
De gebruiker beschikt over de modi 1 tot 6 en de modi 11 tot 16. De modi 11 tot 16 hebben dezelfde
functionele mogelijkheden als modi 1 tot 6, maar zonder tiptoetsfunctie > zie hoofdstuk 5.1.9.1 voor de
daalstroom.
De functionele mogelijkheden in de verschillende modi vindt u in de tabellen van verschillende
lastoortsen.
In het apparaatconfiguratiemenu via parameter Toortsconfiguratie "
" > zie hoofdstuk 5.6 worden de toortsmodi ingesteld.
Alleen de genoemde modi zijn zinvol voor de verschillende toortstypes.
5.1.9.3
Up/down-snelheid:
Werking
Up-toets indrukken en ingedrukt houden:
stroomverhoging tot het bereiken van de op de stroombron ingestelde maximumwaarde (hoofdstroom).
Down-toets indrukken en ingedrukt houden:
stroomverlaging tot het bereiken van de minimumwaarde.
De instelling van de parameter Up-/Down-snelheid
apparaatconfiguratiemenu > zie hoofdstuk 5.6 uitgevoerd en de snelheid wordt door een stroomwijziging
uitgevoerd.
5.1.9.4
Stroomsprong
Door het kort indrukken van de desbetreffende toortsknop kan een sprongbreedte van de lasstroom
worden ingesteld. Door opnieuw op de toortsknop te drukken springt de lasstroom omhoog of omlaag
naar de ingestelde waarde.
De instelling van parameter stroomsprong
uitgevoerd > zie hoofdstuk 5.6.
099-00T404-EW505
02.07.2020
Beschrijving van de werking
" > Toortsmodus "
wordt in het
wordt in het apparaatconfiguratiemenu
TIG-lassen
29