Snelstartgids
Stap 5: Bedrading, aarding en opstarten
Gebruik koperdraad met een doorsnede die groot genoeg is om ervoor te zorgen
dat de spanning over de voedingsaansluitingen van de transmitter niet tot onder
9 V d.c. zakt. De voedingsspanning kan variëren, met name onder abnormale
omstandigheden, zoals bij gebruik van accuvoeding. Onder normale
bedrijfsomstandigheden wordt een voedingsspanning van ten minste 12 V d.c.
aanbevolen. Gebruik van afgeschermde kabel van type A met getwiste
draadparen wordt aanbevolen.
1. Sluit voor voeding van de transmitter de voedingsdraden aan op de
aansluitklemmen die op het etiket op het aansluitklemmenblok staan
aangegeven.
Afbeelding 9. Aansluitklemmen
A
B
F
DP
D
A. Afstand zo klein mogelijk houden
B. Afscherming afknippen en isoleren
C. Aansluitklem aarde (kabelafscherming niet op transmitter aarden)
D. Afscherming isoleren
E. Afstand zo klein mogelijk houden
F. Afscherming weer verbinden met aardpunt voeding
Opmerking
De voedingsaansluitklemmen op de 2051 zijn polariteitsongevoelig, wat inhoudt dat bij het
aansluiten op de voedingsaansluitklemmen de elektrische polariteit van de voedingsdraden er niet
toe doet. Als er polariteitsgevoelige instrumenten op het segment worden aangesloten, moet
de polariteit van de aansluitklemmen worden aangehouden. Bij het aansluiten van draden op
de schroefaansluitingen is het gebruik van gekrimpte kabelschoenen aanbevolen.
2. Draai de aansluitklemschroeven aan om te zorgen dat er goed contact is.
Verder is er geen voeding nodig.
12
C
E
Maart 2019