Inbedrijfstelling
8
Inbedrijfstelling
8
Inbedrijfstelling
8.1
Algemeen
Voor een inbedrijfstelling volgens de voorschriften dient deze door een door
de fabriek bevoegde service uitgevoerd te worden. Als alternatief is de inbe-
drijfstelling door een voor het type warmtepomp gecertificeerde installateur
uitvoerbaar. Het inbedrijfstellingsprotocol kunt u online in de sectie voor
professionele klanten downloaden.
8.2
Voorbereiding
Voorafgaand aan de inbedrijfstelling moeten de volgende punten worden
gecontroleerd:
n
Alle aansluitingen van de warmtepomp dienen gemonteerd te zijn zo-
als beschreven in hoofdstuk 6.
n
De transportbeveiligingen aan de compressor moeten verwijderd zijn.
n
In de verwarmingskring moeten alle afsluiters die de correcte stroming
van het verwarmingswater zouden kunnen belemmeren, zijn geopend.
n
De luchtaanzuig-/uitblaasweg moeten vrij worden gehouden.
n
De draairichting van de ventilator moet overeenstemmen met de pijl-
richting.
n
De instellingen van de warmtepompmanager moeten overeenkomstig
de gebruiksaanwijzing ervan aan de verwarmingsinstallatie zijn aange-
past.
n
De condenswaterafvoer moet zijn gewaarborgd.
n
Vóór het inbouwen van de warmtepomp moet het hydraulische net
vakkundig worden gespoeld. Hierbij is de toevoerleiding naar de
warmtepomp inbegrepen. Pas nadat de spoeling is uitgevoerd, mag de
warmtepomp hydraulisch worden geïntegreerd.
n
De in het apparaat standaard aanwezige of voor de montage meegele-
verde vuilvangers moeten ten vroegste 4 weken en ten laatste 8 weken
na de inbedrijfstelling van de warmtepomp of wijzigingen aan de ver-
warmingsinstallatie worden geïnspecteerd en eventueel worden gerei-
nigd. Afhankelijk van de vervuilingsgraad moeten bijkomende onder-
houdsintervallen worden gepland, die door een deskundige en vakkun-
dige persoon moeten worden vastgelegd en uitgevoerd.
Bijzondere opmerkingen voor de integratie van
warmtepompen in bestaande installaties
(saneringen):
Het voorhanden warmteverdelingsnet (leidingmaterialen, verbindingstypes
etc.) en de voorhanden verwarmingsoppervlakken (bijv. radiatoren, vloer-
verwarming etc.) kunnen invloed op de waterkwaliteit hebben. Vooral bij
het gebruik van gelaste stalen buizen of buizen die niet zuurstofdiffusiedicht
zijn, kunnen afzettingen, oxidatie, slibvorming of dergelijke optreden, wat in
de warmtepompinstallatie schade kan veroorzaken. Dit kan tot een totale
uitval van de warmtepomp leiden. Om dit te vermijden, moeten de volgende
maatregelen in acht worden genomen:
n
Naleven van de vereiste waterkwaliteit
n
Spoeling van de hydraulische installatie
n
Onderhoudsinterval van de vuilvangers
n
Als in het hydraulische net met slibvorming of ferromagnetische parti-
kels moet worden gerekend, dan moeten door de exploitant vóór het
binnendringen van het medium in de warmtepomp slibafscheiders
12
resp. magnetietafscheiders worden geplaatst. De onderhoudsinterval-
len moeten door een deskundige en vakkundige persoon worden vast-
gelegd.
8.3
Werkwijze
De inbedrijfstelling van de warmtepomp verloopt via de warmtepompmana-
ger. De instellingen moeten volgens de handleiding worden uitgevoerd.
Bij verwarmingswatertemperaturen van minder dan 7 °C is inbedrijfstelling
niet mogelijk. Het water in het buffervat moet met de 2e warmtegenerator
op ten minste 22 °C worden verwarmd.
Vervolgens moet het volgende verloop worden gerespecteerd om de inbe-
drijfstelling storingsvrij te realiseren:
1) Alle verbruikerkringen moeten worden gesloten.
2) Het waterdebiet van de warmtepomp moet worden gegarandeerd.
3) Aan de warmtepompmanager de bedrijfsmodus "Winter" selecteren.
4) In het menu "Speciale functies" moet het programma "Inbedrijfstelling"
worden gestart.
5) Wacht tot een retourtemperatuur van minstens 25 °C is bereikt.
6) Vervolgens worden de afsluiters van de verwarmingskringen achter-
eenvolgens weer langzaam geopend en wel zo dat het verwarmingswa-
terdebiet door langzaam openen van de betreffende verwarmingskring
constant wordt verhoogd. De verwarmingswatertemperatuur in het
buffervat mag daarbij niet onder de 20 °C dalen om ontdooien van de
warmtepomp te allen tijde mogelijk te maken.
7) Wanneer alle verwarmingskringen volledig zijn geopend en een retour-
temperatuur van minstens 22 °C aangehouden wordt, is de inbedrijf-
stelling voltooid.
LET OP!
Een werking van de warmtepomp met laag systeemtemperatuur kan tot
een volledige storing van de warmtepomp leiden.
CS5000AW 38 OR – 6721835138 07/2022