7.3.4 Aansluiting bestaand schoorsteenkanaal (C91)
Het toestel kan op een bestaand schoorsteenkanaal aangesloten worden (C91). In de schoorsteen wordt een flexibele
RVS pijp geplaatst met een diameter van 100 mm voor de afvoer van de verbrandingsgassen. De ruimte eromheen wordt
als verbrandingsluchttoevoer gebruikt. Maak hierbij gebruik van de DRU-afstandhouder. Plaats deze afstandhouder om
de drie meter.
Bij een toestelaansluiting van ø200/130 dient deze verjongd te worden naar ø150/100. Zie de situaties in tabel 7-5 voor
de minimale verticale lengte van de verjonging. Het concentrisch systeem van 150/100 mm kan worden aangesloten op
een bestaand schoorsteenkanaal.
Bij aansluiting op een bestaand schoorsteenkanaal gelden de volgende eisen:
- Alleen toegestaan met gebruik van de speciale DRU schoorsteenaansluitingen. Voor horizontale
schoorsteenaansluiting dient "Schoorsteenaansluiting RVS Ø150/100" te worden toegepast. Voor verticale
schoorsteenaansluiting dient de "Schoorsteenaansluitplaat, Ø150" te worden toegepast.
- De inwendige afmeting van het schoorsteenkanaal dient minimaal Ø150mm te zijn en bij een vierkant/rechthoekig
kanaal minimaal 150x150 mm.
- De verticale lengte bedraagt maximaal 12 meter.
- De totale horizontale pijplengte mag een maximale lengte hebben. Bochten kleiner dan 45º worden niet meegerekend
als bocht, maar de schuine lengte hiervan wordt wel mee gerekend voor de totale lengte van het concentrisch
systeem. Zie paragraaf 7.3.2.
- Het bestaande schoorsteenkanaal moet schoon zijn.
- Het bestaande schoorsteenkanaal moet dicht zijn.
De installatie eisen van de flexibele RVS pijp dienen te allen tijde in acht genomen te worden.
3
- Indien het toestel is voorzien van drukvereffeningsluiken (zie Tabel 4-1) dient te worden voldaan aan de minimum
boezemafmetingen zoals vermeld in paragraaf 7.1.
- Indien het toestel is voorzien van een drukvereffeningsdeur (zie Tabel 4-1) dient ervoor gezorgd te worden dat de
bestaande ombouw in staat is voldoende warmte op te nemen om oververhitting van de elektronische componenten
te voorkomen.
Voor het afstellen van het toestel gelden dezelfde voorwaarden/instructies als voor het concentrisch systeem zoals
hierboven is beschreven.
7.4 Plaatsen boezem
Voor een goede afvoer van de warmte en werking van het toestel dient er voldoende ruimte rondom het toestel
aanwezig te zijn. De boezem moet voldoende geventileerd worden door middel van ventilatieopeningen (ingaand en
uitgaand).
3
- Bij installatie van een toestel verzonken in de vloer dient rekening te worden gehouden met de minimale afstanden tot
de vloer/grond vóór het toestel (zie Afb. 7-12).
- Gebruik onbrandbaar en hittebestendig materiaal voor de boezem inclusief de bovenkant van de boezem, het
materiaal ín de boezem en de achterwand van de boezem.
Het toestel is geen draagconstructie. Voorkom daarom dat het toestel wordt belast met bijvoorbeeld het gewicht van
de boezem.
- De doorlaat van de ventilatieopeningen (uitgaand) staan vermeld in Tabel 4-1. Indien er geen bedieningsluik in de
boezem kan worden toegepast, dient een luchttoevoer van minimaal 80 cm
branderbed, te worden aangebracht. Is dit wel het geval, dan volstaat het bedieningsluik als luchttoevoer (zie
paragraaf 7.5).
Ins tal lati ehandleiding
21
zo laag mogelijk, maar niet boven het
2