Beoordeling van de meetwaarden
Om er zeker van te zijn dat de waarden van de isolatieweerstand niet
beneden de grenswaarden liggen, moet er rekening worden gehouden
met de meetfout van het testinstrument. Met behulp van de tabel in de bij-
lage kunnen de vereiste minimum waarden voor de isolatieweerstand
worden bepaald, die het instrument, rekening houdend met de gebruiks-
fout (onder nominale omstandigheden) mag aangeven, zonder dat de
werkelijke waarde beneden de grenswaarde ligt (DIN VDE 0413 deel 1).
Tussenliggende waarden kunnen ingesteld worden.
6.1.3 Vervangende lekstroom I
ea
Bij de aansluiting van het apparaat zoals in hoofdstuk 5.1 wordt afge-
beeld, wordt de stroom tussen het, aan de test-wcd (18) of bussen N (2)
en L (3) aangesloten aansluitsnoer en de plaats waar de sonde het appa-
raat raakt, gemeten. Bij apparaten die vast zijn aangesloten wordt de
stroom tussen de geleiders L en N (m.b.v. de sonde aanraken) en de
beschermingsleiding PE gemeten. Dit is een meting van vervangende
lekstroom waarbij een stroom gemeten wordt die bij een werkelijke
lekstroommeting, overeenkomstig de apparaatspecificaties en 1,06 x de
nominale netspanning zou vloeien. Een echte lekstroommeting is in vele
gevallen niet uitvoerbaar, omdat dan het apparaat geïsoleerd zou moeten
worden opgesteld en op een, van aarde geïsoleerde, voedingsbron zou
moeten worden aangesloten.
GOSSEN-METRAWATT GMBH
Overeenkomstig de DIN VDE 0701 deel 1 mag de gemeten stroom tus-
sen spanningvoerende delen die, als het apparaat in werking is, ten
opzichte van geleidende delen niet meer dan 7 mA bedragen. Bij appara-
ten met een verwarmingselement ≥ 6 kW mag dit niet meer dan 15 mA
zijn.
Bij elektronische apparaten die op het net zijn aangesloten gelden volgens
de DIN VDE 0701 deel 200 de volgende maximale waarden voor de ver-
vangende lekstroom:
–
enkelfasige apparaten .............................................................1 mA
–
meerfasige apparaten ...........................................................0,5 mA
29