2
De camera gereedmaken.
Houd met beide handen de
camera stevig vast en laat
uw ellebogen rusten tegen
uw zij. Trillende of onvaste
handen kunnen uw foto's
wazig maken.
Houd uw vingers en an-
dere voorwerpen uit de
buurt van de lens, fl itser,
en AF-hulpverlichting, om
onscherpe of te donkere
(onderbelichte) foto's te voorkomen.
3
Kadreer de foto.
Lenzen met zoomringen
Lenzen met zoomringen
Gebruik de zoomring om de
foto in het scherm te kadreren.
4
scherpstelling.
Kadreer de foto met het onderwerp
in het centrum van de display en
druk de ontspanknop hals in om
scherp te stellen.
R Als het onderwerp slecht belicht is, gaat de AF-
Als de camera in staat is om scherp te stellen, klinkt er
tweemaal een pieptoon en licht scherpstelaan-
duiding groen op. Scherpstelling en belichting
blijven vergrendeld terwijl de sluitertoets half
wordt ingedrukt.
Als de camera niet in staat is om scherp te stellen,
wordt het scherpstelframe rood, s wordt
weergegeven en zal de scherpstelaanduiding
wit knipperen.
5
Maak de foto.
Druk de ontspanknop rustig verder in
A
om de foto te maken.
Zoomring
hulpverlichting mogelijk branden ( P 93).
Foto's maken
31