®
QUEST SPECTRUM
4.1 Klinische farmacologie
Na intraveneuze injectie wordt indocyanine groen (ICG) snel gebonden aan plasma-eiwitten,
waarvan albumine de belangrijkste drager is (95%). ICG ondergaat geen significante extra
hepatische of enterohepatische circulatie; gelijktijdige arteriële en veneuze bloedonderzoeken
hebben een verwaarloosbare renale, perifere, long- of cerebrospinale opname van de kleurstof
aangetoond. ICG wordt vrijwel uitsluitend door de parenchymale cellen in de lever uit het plasma
opgenomen en wordt volledig in de gal uitgescheiden. Na galobstructie verschijnt de kleurstof in
de hepatische lymfe, onafhankelijk van de gal, wat suggereert dat het biliaire slijmvlies voldoende
intact is om diffusie van de kleurstof te voorkomen, hoewel diffusie van bilirubine mogelijk is. Deze
kenmerken maken ICG een nuttige indicator voor de leverfunctie.
Er zijn rapporten die suggereren dat de fractionele verdwijningssnelheid van het plasma bij de
aanbevolen dosis van 0,5 mg/kg bij vrouwen aanzienlijk hoger is dan bij mannen, hoewel er geen
significant verschil was in de berekende waarde voor klaring.
4.2 Contra-indicaties
ICG voor injectie USP bevat natriumjodide en moet met voorzichtigheid worden gebruikt bij
patiënten met een voorgeschiedenis van allergie voor jodiden.
4.2.1 Algemeen
ICG-poeder en -oplosmiddel: ICG is onstabiel in waterige oplossing en moet binnen 6 uur worden
gebruikt. De kleurstof is echter stabiel in plasma en volbloed, zodat monsters die zijn verkregen
in discontinue bemonsteringstechnieken uren later kunnen worden gelezen. Bij het hanteren van
de kleurstofoplossing moeten steriele technieken worden gebruikt, evenals bij de uitvoering van
de verdunningscurven.
Het is mogelijk dat het ICG-poeder aan de injectieflacon blijft kleven of samenklontert. Dit komt
doordat het in de flacons wordt gevriesdroogd. Het wordt niet veroorzaakt door de aanwezigheid
van water - het vochtgehalte wordt streng bewaakt. Het poeder kan gewoon worden gebruikt.
4.2.2 Geneesmiddelinteracties
Heparinepreparaten die natriumbisulfiet bevatten, verminderen de absorptiepiek van ICG in bloed
en mogen daarom niet worden gebruikt als een anticoagulans voor het verzamelen van monsters
voor analyse.
4.2.3 Geneesmiddel/laboriumtest-interacties
Onderzoek naar de opname van radioactief jodium kan pas na minstens een week na het gebruik
van ICG worden uitgevoerd.
4.2.4 Carcinogenese, mutagenese, afname van de vruchtbaarheid
Er zijn geen studies uitgevoerd om de carcinogeniteit, mutageniteit of verminderde
vruchtbaarheid te evalueren.
Zwangerschapscategorie C: Er zijn met ICG geen voortplantingsstudies bij dieren uitgevoerd.
Het is niet bekend of ICG bij toediening aan een zwangere vrouw schade aan de foetus kan
veroorzaken of de voortplantingscapaciteit kan beïnvloeden. ICG mag alleen aan zwangere
vrouwen worden gegeven indien duidelijk geïndiceerd.
Zogende moeders: Het is niet bekend of dit geneesmiddel wordt uitgescheiden in de
moedermelk. Omdat dit bij veel geneesmiddelen wel het geval is, is voorzichtigheid geboden
wanneer ICG wordt toegediend aan vrouwen die borstvoeding geven.
4.2.5 Pediatrisch gebruik
Veiligheid en effectiviteit bij pediatrische patiënten is niet vastgesteld.
3
Instructies voor gebruik
4 Veilig gebruik van ICG
p. 11/50