6.2 Bepalen van de conditie van de sonde
De conditie van de sonde kan gecontroleerd worden zonder deze uit de ketel te nemen.
Vergelijk op de sondeparameterpagina de weergegeven sondefactor met de volgende tabel:
Sondefactoren
BCS1, BCS2 en BCS4
BCS3
Een lage sondefactor geeft aan dat de sonde goed kan geleiden, terwijl een hoge sondefactor aangeeft
dat de sondetip minder geleidend is geworden, misschien door een opeenhoping van aanslag.
Een zeer lage sondefactor zou echter op een interne kortsluiting kunnen wijzen. Hoe verder de sondetip van
een deel van de ketel ligt, hoe hoger de sondefactor.
Opmerking: Als het systeem zonder temperatuurcompensatie werkt, zal de sondefactor niet juist berekend
worden.
6.3 Maatregelen tegen hoogfrequente storingen
Hoogfrequente storingen kunnen bijvoorbeeld veroorzaakt worden door schakelingen die uit fase zijn. Mochten
dergelijke storingen zich voordoen en tot sporadische storingen leiden, dan raden wij de volgende maatregelen aan
om eventuele storingen te verhelpen.
Voorzie inductieve belastingen van RC-combinaties volgens de specificaties van de fabrikant om ontstoring
-
te
garanderen
Zorg ervoor dat alle aansluitkabels die naar de sensoren leiden gescheiden zijn en apart lopen van de
-
voedingskabels
-
Vergroot de afstand tot de storingsbronnen
Controleer de aansluiting van het scherm op het centrale aardingspunt (CEP) in de schakelkast en de
-
hulpapparatuur
-
Onderdruk HF-storingen met behulp van ferrietringen met scharnier
-
Gebruik een afzonderlijke voeding voor de regelaar
32
BCR3150 Spuiregelaar
Typisch
0,2 - 0,6
0,3 - 0,7
IM-P693-39-NL EMM-UKn-01