Regelaar
Model R630
OPGELET
Nooit de regelaar voeden bij niet
aangesloten driverkaart.
Dit kan overspanning veroorzaken
en het vermogenblok beschadigen.
1 - ALGEMEEN
- Teneinde de aansluitingen tussen de generator en de
regelaar te testen, verdient het de voorkeur de eerste
fase in manueel bedrijf uit te voeren.
- Hiertoe dient men te beschikken over een in de rege-
laar gestoken kaart voor manueel bedrijf. Zoniet, §2
raadplegen.
- De klemmen 47 en 48 op de klemmenstrook van de
regelaar kortsluiten.
- Draai de potentiometer P2 op de kaart voor manueel
bedrijf zo ver mogelijk in tegengestelde richting van de
wijzers van de klok, start de generator op en laten
oplopen tot de nominale snelheid.
- Draai de potentiometer langzaam in de richting van de
wijzers van de klok tot de nominale spanning verkregen
wordt.
- Controleer de aanwezigheid en de waarde van de drie
fasen aan de klemmenstrook (klemmen 1, 2, 3 ).
- Stel de spanning in op 5% boven de nominale spanning.
- Ga na of er tussen de klemmen 25 en 26 van de klem-
menstrook van de regelaar ongeveer minder dan één of
één volt is.
- Zo ja, de kortsluiting tussen de klemmen 47 en 48 van
de klemmenstrook van de regelaar opheffen.
- De spanning moet zich instellen op de nominale waarde.
- Zie §3
2 - OPSTARTEN
- De generator opstarten en laten oplopen tot de nominale
snelheid.
- Indien de spanning niet verschijnt, dan de verbindingen
tussen de regelaar en de opwekker verifiëren (klemmen
5 en 6 van de regelaar), alsook de verbindingen tussen
de vermogentrafo en de klemmen 18 en 19 van de rege-
laar. Controleer tevens de zekering in klem 19 van de
klemmenstrook van de regelaar.
- Indien de spanning te hoog is, nagaan of de hulpspan-
ning aanwezig is op de klemmen 16 en 17 van de regelaar
en of er wel meetspanning is op 1, 2, 3 van de regelaar.
3 - SPANNINGLOOS MAKEN VAN DE
GENERATOR (optioneel)
- Maak gebruik van de externe contacten E01 en E02
(zie het met de generator geleverde aansluitschema).
- E01 moet seriegeschakeld zijn met klem 19 van de
regelaar (Ingangsvermogen) en moet geopend zijn om
de veld-stroom te kunnen doen wegvallen.
- E02 moet de boosteruitgang (indien gebruikt) kortslui-
ten (klemmen 7 en 8 van de regelaar) en moet gesloten
worden om de veldstroom te kunnen doen wegvallen.
NT1959000/a-11/92 f:1/2
Inbedrijfstelling
R630
4 - INSTELLINGEN
- Raadpleeg tevens de handleiding van de kaarten.
- Normaliter is de regelaar reeds in de fabriek ingesteld.
- De nominale spanning kan bijgesteld worden door de
potentiometer P5 (Vref) op de detectiekaart. Fijne bijstel-
ling wordt uitgevoerd door de digitale potentiometer (indien
gebruikt) of door de externe potentiometer (klemmen 21,
22, 23).
- Alvorens een reeds gemaakte instelling te veranderen,
altijd eerst de oorspronkelijke positie noteren, zodat in
geval van problemen hiernaar teruggegrepen kan wor-
den.
- Als de jumper V/Hz van de detectiekaart op positie
kV/Hz staat, is de oorspronkelijke instelling V/Hz en kan
d.m.v. potentiometer P4 worden bijgesteld tussen V/Hz
en 2V/Hz.
- De stabiliteit op de generator is normaliter reeds in de
fabriek ingesteld. Indien nodig, kan de responstijd fijner
afgesteld worden door instelling van potentiometer P4
van de PID kaart.
- Het is wat delicaat om zonder gepaste apparatuur de
andere instellingen uit te voeren. Het is dus raadzaam
hieraan niets meer te veranderen.
5 - VREEMDE BEKRACHTIGING
- Doorgaans is er geen vreemde bekrachtiging nodig.
Niettemin kan het gebeuren dat na een langere periode
van stilstand of na een incident de spanning niet vanzelf
opbouwt. In dit geval tussen de klemmen 4 en 8 van de
klemmenstrook van de regelaar een spanning van
12Vdc tot 24Vdc aansluiten, vooral op klem 4 gedurende
een paar seconden totdat de spanning opbouwt.
6 - PARALLELBEDRIJF (1F)
- De spanningen van de generatoren moeten zo gelijk
mogelijk zijn.
- Hetzelfde geldt voor het statisme. Indien het onmogelijk
is ze te meten, de potentiometers P1 van de detectie-
kaarten allemaal op dezelfde positie instellen (halverwege,
bijvoorbeeld). De reactieve stroom (KVAR) is, zodra de
koppeling is uitgevoerd, gelijkmatig verdeeld, onafhanke-
lijk van de KW.
- Als, onmiddellijk na de koppeling, de stroomsterkte
abnormaal toeneemt, nagaan of de verbindingen met de
stroomtrafo van het parallelbedrijf niet omgekeerd zijn
(klem 9 en 10 van de klemmenstrook van de regelaar).
- Indien de koppeling normaal verloopt, maar als bij
toenemende belasting de cosØ of de stroomsterkte zich
abnormaal ontwikkelen, nagaan of de fasen aan de
ingang van de regelaar wel goed aangesloten zijn (U, V,
W respect. aan de klemmen 1, 2, 3, bij draaien in de
richting van de wijzers van de klok of W, V, U, bij draaien
in tegengestelde richting van de wijzers van de klok).
45