Zoeken naar pijpleidingen met een sonde
Voor gedetailleerdere beschrijvingen
van het gebruik van de zoeker en voor
gedetailleerde sondelokalisatietechnieken,
zie de RD5100S-bedieningshandleiding.
Zorg dat de sondefrequentie overeenkomt
met de geselecteerde zoekerfrequentie.
Opmerking: Het "blad" van de zoeker
moet zich op één lijn bevinden met de
centrale as van de sonde.
Er moet aan het begin van iedere dag een nieuwe of vol opgeladen batterij worden
gebruikt en bij voorkeur bij aanvang van iedere nieuwe taak. Controleer of de zoeker
en sonde juist functioneren.
Een snelle test van de sonde en de zoeker is om de sonde op grondniveau op een
afstand gelijk aan zijn nominale dieptebereik van de zoeker te positioneren. Richt
de zoeker op de zonde met het blad op één lijn met de sonde en controleer of het
staafdiagram op de zoeker meer dan 50% aangeeft met de gevoeligheid van de zoeker
op het maximum.
Plaats de sonde op de onderzoekslocatie
en houd de zoeker verticaal direct boven
de geschatte positie van de sonde. Zorg
dat het blad is uitgelijnd met de sonde. Pas
de gevoeligheid (gain) van de zoeker zodat
het staafdiagram tussen 60% en 80%
aangeeft.
Een sonde straalt een radiofrequent
piekveld vanaf het midden van de as uit
met zwakkere signaallobben (spooklobben)
aan ieder uiteinde van de piek. Het
identificeren van spooklobben helpt om
de nauwkeurigheid van de piekpositie
(midden) te bevestigen. Verplaats
de zoeker enigszins naar één kant en
vervolgens langs de as van de sonde naar voren en achteren om de spooklobben te
detecteren. Verminder de gevoeligheid van de zoeker tot de spooklobben niet meer
worden gedetecteerd.
32