Bediening van de cv-installatie
Bij een daling van de temperatuur van de hoofdwarmtebron
(bijv. het toestel voor vaste brandstof)
• brandt het symbool ( (als het gebruik is geactiveerd)
• start de cv-pomp en de 3-wegklep koppelt de hoofdwarmtebron los
en sluit de vervangingsbron (het elektrische cv-toestel) aan op
de cv-groep
• de verwarmingselementen worden na elkaar ingeschakeld tot
het gekozen maximale vermogen van het cv-toestel (par. PA02)
Het overige gedrag van het cv-toestel komt overeen met
de verwarmingsmodus.
Het gebruik van het elektrische cv-toestel wordt gestopt wanneer
de schakeltemperatuur van de hoofdketel is bereikt:
• de verwarmingselementen schakelen na elkaar uit
• de pomp stopt (met naloop volgens par. SE14) en vervolgens
schakelt de 3-wegklep de hoofdbron over naar de cv-installatie
• knippert langzaam *
• in geval van een storing schakelt het elektrische cv-toestel over op
het gebruik van de hoofdketel.
• Het elektrische cv-toestel en zijn elektronica moeten worden gevoed
voor de functie van de vervangingsbron.
7.3
CV-regeling
7.3.1
Aan-uit-thermostaat
De verwarming wordt geregeld door een in een referentieruimte
geïnstalleerde kamerthermostaat, die het cv-toestel op basis van
de gewenste kamertemperatuur in- en uitschakelt. De temperatuur van
de andere ruimtes die door de cv-installatie worden gevoed,
is afhankelijk van deze thermostaat. De temperatuur van het cv-water in
het cv-toestel wordt geregeld door de ketelthermostaat. De radiatoren in
de referentieruimte moeten niet worden uitgerust met thermostaatkra-
nen. Het is aan te raden om de radiatoren buiten de referentieruimte uit
te rusten met thermostaatkranen, maar minstens twee radiatoren
zonder ventielen te laten (badkamer en referentieruimte).
Deze regeling is voorzien van een beveiliging tegen pendelen.
Dit betekent dat na het uitschakelen van het cv-toestel door de thermos-
taat een minimale pauze wordt ingelast voordat het cv-toestel weer
wordt ingeschakeld.
Bij het inschakelen van de kamerthermostaat start het cv-toestel.
Bij het uitschakelen van de thermostaat wordt het gebruik van het
cv-toestel beëndigd. De pomp loopt volgens de gekozen nalooptijd na
(par. PA01).
De aanvullende kamerthermostaat werkt op dezelfde manier als
de aan-uit-thermostaat. Als beide thermostaten zijn geïnstalleerd,
wordt het cv-toestel altijd ingeschakeld door een van de twee
thermostaten, maar beide moeten ze uitschakelen.
7.3.2
Adaptieve regeling
Deze regeling past het verwarmingsvermogen van het cv-toestel aan
de actuele behoefte van de cv-installatie aan, afhankelijk van
het inschakelen van het contact van de kamerthermostaat in
overeenstemming met de ingestelde temperatuur in de kamer.
Voor deze functie moet een kamerthermostaat aangesloten zijn.
Afhankelijk van de duur van de in- en uitschakeling van de kamerther-
mostaat verandert de adaptieve regeling de snelheid van het schakelen
van de verwarmingselementen. Hoe korter de periodes van het gesloten
en hoe langer de periodes van het open contact van de kamerthermos-
taat zijn, hoe langzamer de verdere verwarmingselementen inschakelen
en vice versa. Dit is een stapsgewijze regeling met een variabele,
langzame start van het vermogen van het cv-toestel.
32
7.3.3
PID-regeling
Deze regeling maakt een nauwkeurige regeling van de aanvoertempera-
tuur verwarming mogelijk. Afhankelijk van de veranderingen in deze
temperatuur worden de afzonderlijke verwarmingselementen zodanig
geschakeld dat de aanvoertemperatuur verwarming zo nauwkeurig
mogelijk wordt aangehouden. De regelaar kan ook met een
kamerthermostaat werken. De parameters van de PID-regeling zijn
vooraf ingesteld, maar kunnen door een servicetechnicus worden
gewijzigd op basis van het gedrag van de cv-installatie.
7.3.4
Weersafhankelijke regeling
De weersafhankelijke regeling stelt de gewenste waarde van
de aanvoertemperatuur verwarming overeenkomstig de buitentempera-
tuur in. Als de buitentemperatuur hoger is, is de gewenste waarde voor
de aanvoertemperatuur verwarming lager; als de buitentemperatuur
lager is, is de aanvoertemperatuur verwarming hoger. Bij een correcte
instelling van de regeling is de temperatuur in het gebouw constant,
ongeacht de buitentemperatuur. De instelling van de parameters van
de regeling is afhankelijk van de stooklijn van het gebouw. De parameters
moeten worden aangepast aan het gebouw. De temperatuur in het
gebouw kan worden gewijzigd door de stooklijn parallel te laten lopen.
Voor een correcte functie van de regeling moet de buitentemperatuur-
sensor op de noordwand van het gebouw worden geplaatst en mag deze
niet worden blootgesteld aan de zon of andere warmtebronnen.
Als de EKR-module niet wordt gebruikt, wordt de externe sensor SEN2
van de ketelelektronica gebruikt voor de equithermische regeling en
wordt deze geactiveerd door parameter SE09=5. De regeling wordt
ingesteld voor parameter PA03=3.
Voorbeeld voor de instelling van de weersafhankelijk geregelde
stooklijn
y
y
90
90
1
1
80
80
70
70
60
60
50
50
40
40
30
30
3
3
20
20
10
10
-25
-25
-20
-20
-15
-15
-10
-10
-5
-5
Afb. 35 Weersafhankelijk geregeld stooklijn
[1]
1e punt van de stooklijn - max. aanvoertemperatuur verwarming
80 °C SE42=80, bij min. buitentemperatuur -20 °C SE43=20
[2]
2e punt van de stooklijn - min. aanvoertemperatuur verwarming
20 °C SE41=20, bij max. buitentemperatuur 20 °C
[3]
Verschuiving van de stooklijn [parameter PA05]
[4]
Berekende aanvoertemperatuur verwarming
x
Buitentemperatuur [°C]
y
Aanvoertemperatuur verwarming [°C]
Tronic Heat 3500 – 6721825535 (2023/06)
4
4
2
2
x
x
0
0
5
5
10
10
15
15
20
20
25
25
0010013569-002
0010013569-002