2. Zie F
. 2. Sluit de luchtregeling van het pistool (E)
IG
en de luchtregeling van de pomp (F) door de
knoppen linksom te draaien om de druk tot nul te
verminderen. Sluit de zelfontlastende luchtklep (D).
3. Sluit de luchtleiding aan op de zelfontlastende
luchtklep.
4. Controleer of alle fittingen overal in het systeem
goed aangedraaid zijn.
5. Plaats de emmer vlak bij de pomp. De aanzuigslang
is 0,9 m (3 ft) lang. Rek de slang niet uit; laat hem
hangen zodat de vloeistof vrij in de pomp kan lopen.
6. Houd het metalen deel van het pistool stevig tegen
de zijkant van de geaarde metalen emmer,
ontgrendel de pal en houd de trekker open.
7. Open de zelfontlastende luchtklep. Draai de
pompluchtregeling langzaam rechtsom en verhoog
daarmee de druk totdat de pomp start.
8. Laat de pomp langzaam werken totdat alle lucht
verdreven is en de pomp en de slangen volledig
voorgepompt zijn.
9. Laat de pistoolpal en de veiligheidspal los. De pomp
dient af te slaan vanwege de druk.
De spuittip aanbrengen
Volg de Drukontlastingsprocedure, pagina 10.
Installeer de spuittip en de tipbeschermer zoals wordt
beschreven in de handleiding die bij het spuitpistool is
geleverd.
De vloeistofuitvoer en de patroonbreedte hangen af van de
afmeting van de spuittip, de viscositeit van de vloeistof en
de vloeistofdruk. Gebruik de spuittipselectiekaart in de
handleiding van het pistool als richtlijn voor het selecteren
van de juiste spuittip voor uw toepassing.
OPMERKING: de aanbevolen maximale
spuittipafmeting is 0,483 mm.
3A1507P
De verneveling aanpassen
OPMERKING: gebruik deze procedure met airless en
luchtondersteunde sproeipistolen.
1. Schakel de vernevelingsluchttoevoer niet in. De
vloeistofdruk wordt geregeld door de luchtdruk die aan
de pomp wordt geleverd (pompluchtregelaar). Stel de
vloeistofdruk in op de lage startdruk. Voor vloeistoffen
met een lage viscositeit (minder dan 25 sec. Zahn #2
viscositeitsmeter) met een lager percentage vaste
stoffen (doorgaans minder dan 40%), start bij 2,1 MPa
(21 bar, 300 psi) bij de pompuitlaat. Start voor
vloeistoffen met een hogere viscositeit of met meer
vaste stoffen, bij 4,2 MPa (42 bar, 600 psi). Zie het
volgende voorbeeld.
Voorbeeld:
Over-
breng-
ingsver-
hou-
Instelling pomp-
ding
luchtdrukregelaar
pomp
psi (MPa, bar)
15:1
x
20 (0,14, 1,4)
30:1
x
20 (0,14, 1,4)
2. Houd het pistool loodrecht op ongeveer 304 mm
(12 inch) van het oppervlak.
3. Beweeg het pistool eerst en trek dan aan de trekker
van het pistool en spuit op het testpapier.
4. Voer de vloeistofdruk in stappen van 0,7 MPa (7
bar, 100 psi) op, tot net bij het punt waar een stapje
hoger in druk geen duidelijke verbetering van de
vloeistofverneveling betekent. Zie het volgende
voorbeeld.
Voorbeeld:
Over-
breng-
ingsver-
hou-
pompluchtregelaar
ding
psi (MPa, bar)
15:1
x
7 (0,05, 0,5)
30:1
x
3.3 (0,02, 0,2)
5. Als u een luchtondersteund spuitpistool gebruikt: zie
Het spuitpatroon aanpassen op pagina 12.
Vloeistofdruk bij
benadering
psig (MPa, bar)
=
300 (2,1, 21)
=
600 (4,2, 42)
Stap
Oplopende
vloeistofdruk
psi (MPa, bar)
=
100 (0,7, 7,0)
=
100 (0,7, 7,0)
Bediening
11